ECLI:NL:RBLIM:2019:11827

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
03.046476.18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf wegens verduistering door bewindvoerder

Op 13 november 2019 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bewindvoerder die werd beschuldigd van verduistering en diefstal. De verdachte, geboren in 1956 en bijgestaan door mr. M.J. Rubberg, heeft in zijn hoedanigheid als bewindvoerder een bedrag van circa 75.000 euro verduisterd van een hoogbejaarde en hulpbehoevende cliënt. Na beëindiging van zijn bewindvoerderschap heeft hij ook nog geld gestolen door onbevoegd gebruik te maken van een bankpas. De rechtbank heeft de feiten wettig en overtuigend bewezen geacht op basis van de aangifte en de bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan deze strafbare feiten, wat heeft geleid tot grote financiële en emotionele schade voor het slachtoffer en diens omgeving.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast is de verdachte verplicht om de volledige schade van 75.388,01 euro aan de benadeelde partij te vergoeden binnen een jaar. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de impact op het slachtoffer. De verdachte heeft blijk gegeven van spijt en heeft aangegeven de schade te willen vergoeden, wat de rechtbank heeft meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03.046476.18
tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 november 2019in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1956,
wonende te [adres] ,
De verdachte wordt bijgestaan door mr. M.J. Rubberg, advocaat kantoorhoudende te Echt.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 30 oktober 2019. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
feit 1: in zijn hoedanigheid van bewindvoerder gelden heeft verduisterd van
[slachtoffer] ;
feit 2: na de beëindiging van zijn bewindvoerderschap geld heeft gestolen van
[slachtoffer] waarbij hij onbevoegd gebruik heeft gemaakt van een bankpas.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman acht de ten laste gelegde feiten eveneens wettig en overtuigend bewezen, nu verdachte deze feiten heeft bekend.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Evenals de officier van justitie en de verdediging, acht de rechtbank beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- het proces-verbaal verhoor aangever [2] ;
- de bekennende verklaringen van verdachte afgelegd op 30 oktober 2019 tijdens de terechtzitting en tijdens het verhoor bij de politie [3] ;
- de aangeleverde mutatie-overzichten ABN-AMRO van de bestuurrekening t.n.v. [naam] betreffende de periode van 2 maart 2012 tot en met 27 juni 2014 [4] .
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
in de periode van 2 maart 2012 tot en met 16 juni 2014 te Echt opzettelijk een geldbedrag van in totaal 74.919,01 euro, dat toebehoorde aan [slachtoffer] en welk goed verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2
in de periode van 17 juni 2014 tot en met 27 juni 2014 te Echt met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 469,00 euro, toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door middel van onbevoegd gebruikte bankpas(sen) met bijbehorende pincode(s) en/of cardreader(s) en/of inlogcode(s).
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
feit 1: verduistering gepleegd door hem wie het goed uit noodzaak in bewaring is gegeven;
feit 2: diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Door de verdediging is ter zitting, kort samengevat, aangevoerd dat vanwege de chronische Posttraumatische stressstoornis (PTSS) die bij verdachte is vastgesteld, de bewezenverklaarde feiten niet volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Psycholoog drs. F.M. Vuister heeft over de geestvermogens van de verdachte op
7 januari 2019 een rapport uitgebracht. De rechtbank komt op basis van de in dat rapport vervatte bevindingen en het daarin vervatte advies niet tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel of gedeeltelijk uitsluit.
Uit dit rapport blijkt immers dat de psycholoog bij verdachte, afgezien van het bestaan van een chronische PTSS, geen andere ziekelijke stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens heeft vastgesteld. Ook heeft deze deskundige geen relatie tussen het ten laste gelegde en die PTSS vastgesteld. De psycholoog heeft bovendien uitdrukkelijk opgemerkt dat het herhaalde actieve uitgeven van geld, dat niet aan verdachte toekwam en dat meerdere jaren duurde, in het geval van verdachte niet kan worden teruggevoerd op het bestaan van de PTSS. Verdachte beschikte ten tijde van het ten laste gelegde over de cognitieve en overige mentale vermogens en faculteiten om andere gedragskeuzes te maken, maar koos ervoor om zulks niet te doen, aldus de psycholoog.
De psycholoog heeft de rechtbank geadviseerd om het tenlastegelegde feit bij bewezenverklaring volledig aan verdachte toe te rekenen.
De verdachte is dus strafbaar, omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om de psycholoog niet in zijn conclusies te volgen en er derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf en/of de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis, en 4 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, met als – dadelijk uitvoerbaar te verklaren – bijzondere voorwaarde vergoeding van de door [slachtoffer] geleden schade.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een taakstraf, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, bepleit. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou het voortbestaan van het bedrijf van verdachte in gevaar kunnen brengen. Bij de bepaling van de straf dient in het voordeel van de verdachte rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich in de hoedanigheid van bewindvoerder van wijlen [slachtoffer] – die op dat moment hoogbejaard en hulpbehoevend was – gedurende lange tijd schuldig gemaakt aan verduistering van gelden tot een bedrag van circa € 75.000,00, toebehorende aan [slachtoffer] . Zelfs nadat hij al als bewindvoerder was ontslagen, is hij hiermee doorgegaan en heeft hij door middel van een valse sleutel (bankpas) geld gestolen van [slachtoffer] . Hij heeft dit gedaan uit louter winstbejag, “om van te kunnen leven”, aldus verdachte ter terechtzitting.
De rechtbank acht dit bijzondere ernstige feiten. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan heeft hij niet alleen het vertrouwen van een kwetsbaar persoon op hoge leeftijd, maar ook het vertrouwen in het instituut van bewindvoerder ernstig geschaad. Een hoedanigheid waarbij het per definitie gaat om zorg voor kwetsbare personen en waarbij die personen en hun omgeving er op moeten kunnen vertrouwen dat de belangen van de onder bewind gestelden op een goede wijze worden behartigd. De strafbare gedragingen van verdachte hebben bovendien grote nadelige financiële en emotionele consequenties gehad, Op de eerste plaats voor [slachtoffer] , die hierdoor niet alle zorg heeft kunnen krijgen die zij nodig had, bij gebrek aan voldoende financiële middelen. Maar ook trof dit de mensen in haar omgeving, zoals de mentor, de opvolgend bewindvoerder, de nabestaanden en erfgenamen. Dit blijkt uit de verklaring die door [familielid slachtoffer] als executeur van de nalatenschap ter terechtzitting is voorgelezen om de verstrekkende gevolgen voor [slachtoffer] , haar nalatenschap en haar nabestaanden nader toe te lichten.
Naar het oordeel van de rechtbank zou, mede gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor straftoemeting (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) voor strafbare feiten als fraude/verduistering en voormelde strafverzwarende omstandigheden, het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel een passende strafrechtelijke reactie zijn.
De rechtbank ziet evenwel met name in de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en in, zij het in mindere mate, toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht aanleiding om toch geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen.
In haar overwegingen heeft de rechtbank eveneens betrokken dat verdachte blijkens zijn verklaringen ter terechtzitting in staat is inkomsten met zijn bedrijf te verwerven. Gelet op de ter zitting gestelde spijtbetuiging en het uitgesproken voornemen over te gaan tot terugbetaling en er van uitgaande dat een en ander ook oprecht was, acht zij een gevangenisstraf ook om die reden minder passend.
De rechtbank acht wel een forse taakstraf voor de duur van 200 uur, subsidiair 100 uur vervangende hechtenis aangewezen. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf een strafrechtelijke reactie van onvoldoende gewicht vormt op de bewezenverklaarde ernstige strafbare feiten, gelet op de op de feiten gestelde strafmaxima en de impact die het handelen op het slachtoffer en de nabestaanden heeft gehad en nog steeds heeft. Tevens dient verdachte ervan doordrongen te worden dat hij zich in zijn huidige en toekomstige werkzaamheden betrouwbaar blijft gedragen. Daarom komt de rechtbank tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van
6 maanden en een proeftijd van 3 jaren in plaats van 4 maanden en een proeftijd van 2 jaren zoals gevorderd door de officier van justitie. Met de oplegging van een voorwaardelijk strafdeel van deze omvang en de daaraan gekoppelde duur van de proeftijd wordt niet alleen aan de bijzondere ernst en omvang van het bewezenverklaarde recht gedaan, maar wordt de strafoplegging ook dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe soortgelijke strafbare feiten gedurende een aanzienlijke termijn.
Met betrekking tot de vordering van de officier van justitie voor zover inhoudende de oplegging van de bijzondere voorwaarde tot vergoeding van de gehele schade aan de benadeelde partij en de dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarde, overweegt de rechtbank het volgende.
Dadelijke uitvoerbaarheid van een op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarde is alleen mogelijk indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. In de onderhavige strafzaak spelen deze aspecten niet, zodat de rechtbank niet aan de vordering van de officier van justitie op dit punt tegemoet kan komen.
De rechtbank is wel met de officier van justitie van oordeel dat de schade door verdachte aan de benadeelde partij vergoed moet worden. Om dit zo goed mogelijk te waarborgen volgt de rechtbank de officier van justitie in zijn vordering tot het opleggen van de bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c, lid 2, sub 1, van het Wetboek van Strafrecht naast de algemene voorwaarde dat verdachte zich dient te onthouden van het plegen van strafbare feiten tijdens de proeftijd.
Op grond van artikel 14c, lid 2, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht kan als bijzondere voorwaarde worden opgelegd dat er gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade dient plaats te vinden. Nu oplegging van deze bijzondere voorwaarde bijdraagt aan het tot stand komen van een vergoeding van de gehele schade (ten bedrage van € 75.388,01) aan de benadeelde acht de rechtbank termen aanwezig om deze voorwaarde op te leggen. Te meer nu verdachte blijkens zijn verklaringen ter zitting, behalve met een krantenwijk, ook in staat is gebleken inkomsten te verwerven van een substantiële omvang met activiteiten in zijn bedrijf zal de rechtbank bepalen dat de schade vergoedt dient te worden binnen 1 jaar.

7.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van de benadeelde partij
In de hoedanigheid van executeur van wijlen [slachtoffer] heeft
[familielid slachtoffer] een schadevergoeding gevorderd van € 75.100 ter zake van de feiten 1 en 2. Ter terechtzitting heeft [familielid slachtoffer] het verzoek tot schadevergoeding aangepast in die zin dat zij aansluiting heeft gezocht bij de door de officier van justitie gevorderde ontneming van het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 75.388,01 euro (74.919,01 + 469,00), te vermeerderen met wettelijke rente.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de (gewijzigde) vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij integraal dient te worden toegewezen. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank aan verdachte ingevolge het bepaalde in artikel 14c, lid 2, sub 1 van het Wetboek van Strafrecht de bijzondere voorwaarde zal opleggen dat hij door de strafbare feiten veroorzaakte schade geheel aan de benadeelde partij zal vergoeden met bevel dat deze voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zal zijn.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet wordt betwist en dat de vordering kan worden toegewezen, met dien verstande dat op het bedrag van € 75.388,01 een bedrag van € 31.665,90 in mindering moet worden gebracht ter voorkoming van dubbeltelling. Bij beschikking van 11 mei 2015 heeft de kantonrechter in deze rechtbank verdachte reeds veroordeeld tot betaling aan [slachtoffer] van een bedrag van € 31.665,90, zodat na aftrek van dit bedrag nog een schadevergoedingsbedrag resteert van € 75.388,01 - € 31.665,90 = € 43.722,11, hetgeen bij niet-betaling en verhaal neerkomt op 253 dagen vervangende hechtenis. De raadsman acht de duur van de vervangende hechtenis van 253 veel te lang en heeft de rechtbank verzocht de vervangende hechtenis te matigen tot 1 of 2 weken.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten laste van verdachte zijn de ten laste gelegde feiten bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte zal ter zake van die feiten worden veroordeeld. Verdachte is naar burgerlijk recht ook aansprakelijk voor de schade die hiervan een rechtstreeks gevolg is.
De totale hoogte van het door de benadeelde partij gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding, is door de verdediging als zodanig niet betwist en wordt door de rechtbank ook niet onrechtmatig of ongegrond geacht, zodat deze schade in beginsel voor integrale vergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, in aanmerking komt.
Echter ook moet worden geconcludeerd dat op het in deze procedure toe te kennen schadevergoedingsbedrag van € 75.388,01 een bedrag van € 31.665,90 in mindering moet worden gebracht wegens een eerder vonnis van de kantonrechter zoals ook door de raadsman is verzocht. Dit bedrag is weliswaar ondanks dit vonnis door verdachte niet betaald maar dat laat onverlet dat de benadeelde partij reeds op grond van dat onherroepelijk geworden vonnis kan overgaan tot inning van het in dat vonnis toegekende bedrag. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben ingevolge het bepaalde in artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. De rechtbank zal daarom aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat der Nederlanden een bedrag van € 43.722,11 (75.388,01 - 31.665,90) te betalen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebrek aan betaling en verhaal te vervangen door 6 maanden hechtenis, ten behoeve van [familielid slachtoffer] voornoemd, zoals hierna in het dictum genoemd. Een termijn van 6 maanden vervangende hechtenis acht de rechtbank beduidend meer passend gelet op de aard en de ernst van de door verdachte gepleegde feiten en de omvang van het bedrag waarover het gaat dan een termijn van 1 tot 2 weken zoals is verzocht door de raadsman.
De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 311 en 323 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt de verdachte voor de feiten tot een
voorwaardelijke gevangenisstraf van

6 maanden, met een proeftijd van 3 jaren;

- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd:
zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit;
-
legt als bijzondere voorwaarde op dat er gehele vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade ad € 75.388,01 dient plaats te vinden binnen een periode van 1 jaar aan de executeur van wijlen [slachtoffer] , [familielid slachtoffer] ;
- veroordeelt de verdachte voor de feiten tot een
taakstraf voor de duur van 200 uren;
-
beveelt dat indien de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen;
Benadeelde partij(en) en schadevergoedingsmaatregel(en)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , vertegenwoordigd door [familielid slachtoffer] als executeur van de nalatenschap, wonende te Steyl, ten aanzien van de feiten toe;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [familielid slachtoffer] van een bedrag van
€ 43.722,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
- legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [familielid slachtoffer] van een bedrag van
€ 43.722,11, bij gebreke van betaling en verhaal te
vervangen door 6 maanden hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
- de toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Machiels, voorzitter, mr. drs. E.C.M. Hurkens en
mr. M. J.H. van den Hombergh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.C.M. Müller, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 november 2019.
Mr. drs. E.C.M. Hurkens is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen
.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 maart 2012 tot en met 16 juni 2014 te Echt, gemeente Echt-Susteren, althans in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van (in totaal) (ongeveer) 74.91 9,01 euro, in elk geval een (groot) geldbedrag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, in
elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 juni 2014 tot en met 27juni 2014 te Echt, gemeente Echt-Susteren, althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meerdere geldbedrag(en) van (in totaal) (ongeveer) 469,00 euro, in elk geval een of meerdere (grote) geldbedrag(en), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende(n) aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of dat/die weg te nemen geldbedrag (en) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door middel van onbevoegd gebruikte bankpas(sen) met bijbehorende pincode(s) en/of cardreader(s) en/of inlogcode(s), althans door middel van bancaire gegevens ten name van die [slachtoffer] tot welk gebruik hij, verdachte, niet gerechtigd was;

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche Finec, proces-verbaalnummer PL2300-2015165605, gesloten d.d. 16 november 2017, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 303.
2.Proces-verbaal aangever d.d. 8 juni 2015, met bijlagen, pagina 17 tot en met 22 van het onder 1 doorgenummerd proces-verbaal.
3.Proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 12 april 2017, pagina 297 en 298 van het onder 1 doorgenummerd proces-verbaal.
4.De aangeleverde mutatie-overzichten ABN-AMRO betreffende de periode van 2 maart 2012 tot en met 27 juni 2014. Er bleken in genoemde periode van 3 jaar vele overboekingen te zijn gedaan naar dit bankrekeningnummer welke afkomstig waren van een tweetal bankrekeningnummers van