ECLI:NL:RBLIM:2019:11742

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
C/03/264504 / FA RK 19-1899
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar waren getrouwd. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw was geëindigd, omdat zij sinds 1 november 2018 samenwoonde met een nieuwe partner. De man had bewijs geleverd in de vorm van een rapport van een recherchebureau, waaruit zou blijken dat de vrouw en haar nieuwe partner een duurzame affectieve relatie hadden en feitelijk samenwoonden. De vrouw betwistte echter dat er sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard en stelde dat de man niet had voldaan aan zijn bewijslast.

De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vrouw en haar nieuwe partner samenwoonden in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor een relatie, er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Daarom werd het verzoek van de man afgewezen.

Daarnaast behandelde de rechtbank ook verzoeken van de vrouw, waaronder verzoeken tot betaling van achterstallige alimentatie en compensatie voor kosten die zij had gemaakt voor de paardensport van hun minderjarige kind. De rechtbank wees deze verzoeken af, onder andere omdat de vrouw al beschikte over een executoriale titel voor de alimentatie en onvoldoende had onderbouwd waarom de man verantwoordelijk zou zijn voor de paardensportkosten. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/264504 / FA RK 19-1899
Beschikking van 19 december 2019 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. M.M.J.F. Sijben;
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. C.J.M. Dreessen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 22 mei 2019;
- het verweerschrift van de vrouw, tevens inhoudend zelfstandige verzoeken, binnengekomen bij de rechtbank op 17 juli 2019;
- het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 9 augustus 2019;
- de brief van de man, binnengekomen bij F9-formulier van 21 augustus 2019;
- producties 12 t/m 14 van de vrouw, binnengekomen bij F9-formulier van 20 september 2019;
- aktes aanvullende producties 15 t/m 20 van de vrouw, binnengekomen bij F9-formulier van 7 oktober 2019;
- producties 13 en 14 van de man, binnengekomen bij F-9 formulier van 3 oktober 2019;
- productie 15 van de man, binnengekomen bij F9-formulieren van 7 en 8 oktober 2019;
- productie 16 van de man, binnengekomen bij F9-formulier van 8 oktober 2019.
- de mondelinge behandeling van 23 oktober 2019, waarbij zijn verschenen:
partijen in persoon, bijgestaan door hun advocaten;
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door de vrouw overgelegde
pleitnotitie.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 februari 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 3 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Ingevolge het echtscheidingsconvenant van 14 november 2014 dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking dient de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud, verder te noemen partnerbijdrage, te betalen van € 3.000,-- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu € 3.212,35 per maand.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 november 2018, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, van rechtswege is geëindigd op grond van het feit dat de vrouw met ingang van die datum samenwoont met de heer [naam] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen een bedrag van € 19.148,02 te vermeerderen met al hetgeen door de man vanaf 1 mei 2019 onverschuldigd aan de vrouw is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift;
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 8.131,20, zijnde de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau;
- met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.2.
De man stelt dat de vrouw is gaan samenwonen met een nieuwe partner, de heer [naam] , als waren zij gehuwd, in ieder geval sedert 1 november 2018, maar waarschijnlijk nog eerder. Derhalve is op grond van artikel 1:160 BW de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw vanaf 1 november 2018 van rechtswege beëindigd.
3.3.
De man heeft RBZ Recherche opdracht gegeven onderzoek te doen naar de vraag of de vrouw samenwoont met een nieuwe partner. Het door RBZ Recherche opgemaakte rapport van 24 april 2019 is door de man overgelegd. De man heeft uitdrukkelijk getuigenbewijs aangeboden door middel van het horen van de rechercheur die de observaties heeft gedaan.

4.Het verweer

4.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
Primair:
de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond;
de man te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten ten belope van (pm), een ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis (beschikking RB) en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Subsidiair:
de partneralimentatie op nihil te stellen vanaf de datum van de beschikking, althans;
het verzoek tot terugbetaling van het teveel betaalde af te wijzen;
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw in de kosten van het recherchebureau, althans dat verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond;
de man te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten ten belope van (pm), een ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis (beschikking RB) en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
De vrouw verzoekt bij wege van zelfstandig verzoek:
te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 7.920,77 ter compensatie van de kosten die de vrouw ten behoeve van [minderjarige] paardensport heeft uitgegeven, welke kosten door de man betaald hadden dienen te worden;
de man te veroordelen tot betaling van achterstallige partneralimentatie, begroot (- naar de rechtbank begrijpt - tot op het moment van indiening van het verweerschrift) op € 2.000,--;
de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.392,50 ter compensatie van de door de vrouw aan deze procedure besteedde zakelijke uren;
de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 975,-- ter compensatie van de door de vrouw aan deze procedure besteedde privé-uren;
te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van (pm), een ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis (beschikking RB) en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.
Ter toelichting op het zelfstandig verzoek onder 1. heeft de vrouw aangevoerd dat partijen in het ouderschapsplan afspraken hebben gemaakt over de kosten van de paardensport van [minderjarige] . Volgens haar is de man die afspraken al sinds augustus 2016 niet meer nagekomen. Het bedrag van € 7.920,77 dat door de vrouw is betaald had voor rekening van de man moeten komen.
Ter onderbouwing van de zelfstandige verzoeken onder 3. en 4. heeft de vrouw gesteld door de handelwijze van de man 33 zakelijke uren niet te hebben kunnen werken en in privé 39 uren besteed te hebben aan de onderhavige zaak.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken. De man stelt de vrouw en [minderjarige] op tijd ingelicht te hebben dat hij de kosten van de paardensport van [minderjarige] niet meer wilde betalen. Hij heeft de vrouw erop gewezen dat de kosten van de paardensport voortaan volledig voor haar rekening zouden komen. Voor zover sprake zou zijn van een regresvordering van de vrouw op de man, dient de vrouw die vordering bij dagvaardingsprocedure en niet in de onderhavige procedure in te stellen. Er is geen sprake van connexiteit tussen de regresvordering en de alimentatieprocedure die de man is begonnen. Dit geldt ook voor de door de vrouw onder 3. en 4. verzochte schadevergoeding. De vrouw heeft geen wettelijke grondslag gesteld. De man vermoedt dat de verzoeken zijn gebaseerd op 6:162 BW, hetgeen impliceert dat die verzoeken bij dagvaarding dienen te worden ingesteld.
Ten slotte stelt de man dat de vrouw reeds beschikt over een titel om achterstallige alimentatie te innen. Zij heeft dan ook geen belang bij het zelfstandige verzoek onder 2.
4.4.
De rechtbank zal - voor zover relevant - hierna bij de beoordeling nader ingaan op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van art. 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan
wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven van de vrouw met een ander in de zin van art. 1:160 BW is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen.
5.2.
Zoals volgt uit hetgeen is vermeld onder 2.1. en 2.2. is de man wettelijk gehouden vanaf 3 maart 2015 een bedrag van € 3.000,-- per maand ter zake van partneralimentatie aan de vrouw te betalen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie met ingang van 1 januari 2019 € 3.212,35 per maand.
5.3.
De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw van rechtswege is beëindigd, omdat de vrouw met ingang van 1 november 2018, dan wel een latere datum, is gaan samenwonen met de heer [naam] (verder: [naam] ) als bedoeld in art. 1:160 BW.
5.4.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw zal de rechtbank dienen te beoordelen of de man voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, die in het licht van
het verweer van de vrouw, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de vrouw samenleeft met [naam] op een wijze als bedoeld in artikel 1:160 BW.
5.5.
De vrouw is van mening dat de man niet is geslaagd in zijn bewijs dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Zij is van mening dat de man enkel heeft kunnen aantonen dat er een soort van een relatie is tussen haar en [naam] . Niet is aangetoond dat sprake is van een affectieve relatie, laat staan dat die relatie van duurzame aard zou zijn. De vrouw ontkent ook dat sprake is van duurzaamheid. Zij, noch [naam] hebben een lange termijnvisie op de relatie.
De rechtbank acht deze betwisting niet geloofwaardig. De vrouw, [naam] en ook de dochters van partijen hebben op sociale media foto’s en berichten gepost, waaruit onmiskenbaar volgt dat sprake is van een liefdesrelatie tussen de vrouw en [naam] . De relatie bestaat thans ruim anderhalf jaar. Daarmee staat de duurzaamheid van de relatie naar het oordeel van de rechtbank vast. De opmerking van de vrouw dat zij en [naam] geen toekomstvisie hebben over (de duurzaamheid van) hun relatie doet daar niet aan af.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [naam] als bedoeld in art. 1:160 BW.
5.6.
De rechtbank acht eveneens bewezen dat sprake is van feitelijk met elkaar samenwonen van de vrouw met [naam] . Door RBZ recherchebureau zijn in de periode van november 2018 tot en met april 2019 observaties verricht. Gedurende de uitgevoerde observaties - circa 60 - is geobserveerd dat de vrouw en [naam] telkens gezamenlijk aanwezig waren in de woning van de vrouw. Ook is bij die observaties geconstateerd dat [naam] telkens de nacht heeft doorgebracht in de woning van de vrouw. Er is geen enkele keer door het recherchebureau geobserveerd dat [naam] door de vrouw ’s avonds naar zijn eigen woning is gebracht, zoals door de vrouw is verklaard. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voorshands bewezen dat sprake is van samenwonen tussen de vrouw en [naam] in de woning van de vrouw.
5.7.
De rechtbank constateert echter dat RBZ geen observaties heeft gedaan die onderbouwen dat sprake is van wederzijds verzorgen en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Van een wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Door het recherchebureau is enkel waargenomen dat:
- [naam] een keer met een zak van de Jumbo in zijn handen de woning is binnengegaan;
- [naam] een keer met serviesgoed en glazen naar de achtertafel is gelopen;
- [naam] een keer met een doos in zijn handen de woning van de vrouw is binnengegaan;
- [naam] een keer met een witte papieren zak (met waarschijnlijk frites) de woning is
binnengegaan;
- [naam] een keer met een bezem aan de zijkant van de woning heeft schoongemaakt en een
zwarte zak achter zich aan heeft gesleept;
- [naam] en de vrouw vier keer samen in de woning hebben gegeten en twee keer samen zijn
gaan uit eten.
Uit deze observaties volgt geenszins dat sprake is van wederzijds verzorgen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
De man heeft ook anderszins volstrekt onvoldoende gesteld om – mits bewezen – de conclusie te kunnen dragen dat er tussen de vrouw en [naam] sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging.
5.8.
De rechtbank acht de man dan ook niet geslaagd in het bewijs dat de vrouw en [naam] samenwonen als bedoeld in art. 1:160 BW. Omdat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering door de man, en strandt het verzoek voor zover het is gebaseerd op 1:160 BW.
Er is dan ook geen reden de vrouw te veroordelen in de kosten die de man heeft moeten maken voor het inschakelen van RBZ, zodat ook dat verzoek zal worden afgewezen.
5.9.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw betreffende de kosten van de paardensport van [minderjarige] . De rechtbank oordeelt dat, afgezien van de procedurele aspecten, het zelfstandig verzoek van de vrouw betreffende de paardrijkosten voor afwijzing gereed ligt. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen ten aanzien van de kosten van de paardensport, in afwijking van het ouderschapsplan, nadien andere afspraken hebben gemaakt. Uit de zich in het dossier bevindende emailwisseling tussen partijen blijkt genoegzaam dat partijen met elkaar en met hun dochter [minderjarige] hadden afgesproken dat, als [minderjarige] haar paard niet voldoende aandacht zou geven, partijen de paardrijkosten niet meer zouden betalen. De man heeft de vrouw bij e-mail van 10 augustus 2016 laten weten te stoppen met de betalingen, omdat, naar de man onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gesteld, [minderjarige] zich nadien niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden. Bij genoemde email heeft de man ook aan de vrouw laten weten dat als zij de richting [minderjarige] in het vooruitzicht gestelde consequenties niet zou handhaven, zij de paardrijkosten voortaan alleen zou moeten dragen. Het verzoek van de vrouw dient om die reden dan ook te worden afgewezen.
5.10.
Ook het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van achterstallige alimentatie dient te worden afgewezen. De vrouw beschikt immers reeds over een executoriale titel en heeft daarom geen belang bij toewijzing van dat verzoek.
5.11.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de verzoeken van de vrouw betreffende de “compensatie van aan deze procedure besteedde zakelijke en privé-uren” eveneens dienen te worden afgewezen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze verzoeken en de vrouw heeft in het licht van het verweer van de man niet onderbouwd op welke wettelijke grondslag deze verzoeken gebaseerd zijn.
5.12.
De rechtbank ziet geen redenen om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals - ongemotiveerd - door de vrouw is verzocht. De proceskosten zullen, zoals gebruikelijk tussen ex-echtgenoten, tussen partijen worden gecompenseerd zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst alle verzoeken af;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G.A. Wouters, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 19 december 2019 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.P.I. Kubben, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.