ECLI:NL:RBLIM:2019:11680

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
03/659137-18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die eerder op 12 september 2018 was veroordeeld voor medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk werd geschat op € 49.098,00. De verdediging betwistte deze schatting en stelde dat de verdachte slechts gedurende twee weken had gehandeld in cocaïne, wat resulteerde in een wederrechtelijk voordeel van € 1.705,00. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verdachte gedurende een langere periode van 711 dagen wederrechtelijk voordeel heeft genoten, en heeft het bedrag vastgesteld op € 50.494,50. Dit bedrag is gebaseerd op een gedetailleerde berekening van de opbrengsten uit de handel in verdovende middelen, rekening houdend met de gemiddelde verkoopprijs en het aantal klantencontacten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/659137-18 (vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel)
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 24 december 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. G. Biesmans, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 december 2019. [verdachte] en zijn raadsvrouw zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel.
De officier van justitie heeft op 7 augustus 2019 een ontnemingsvordering bij de rechtbank aangebracht en heeft deze vordering ter zitting toegelicht. Bij vonnis van deze rechtbank van 12 september 2018 is [verdachte] veroordeeld ter zake van de in zijn strafzaak bewezen verklaarde feiten, gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B en C gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B en C gegeven verbod, meermalen gepleegd.De ontnemingsvordering is gericht op ontneming van het voordeel verkregen uit de strafbare feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dit wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 49.098,00.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel in eerste instantie begroot op € 51.919,50. Deze schatting is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) van 15 oktober 2018, dat betrekking heeft op de periode van 15 mei 2016 tot en met 15 mei 2018. Tijdens de terechtzitting van 12 december 2019 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd gelet op het feit dat [verdachte] in de strafzaak is vrijgesproken van de handel in verdovende middelen over de periode van 1 februari 2018 tot en met 19 februari 2018. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie derhalve gevorderd een bedrag van € 2.821,50 in mindering te brengen en het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 49.098,00.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de beslissing op de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel aan te houden tot dat het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch heeft beslist op het ingesteld hoger beroep in de strafzaak. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen. Met betrekking tot de inhoud van de vordering heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat [verdachte] gedurende een periode van twee jaar wederrechtelijk voordeel heeft genoten. [verdachte] stelt dat hij slechts gedurende een periode van twee weken gehandeld heeft in cocaïne. Extrapolatie op basis van deze korte periode is volgens hem niet representatief. De verdediging betwist daarnaast het gemiddeld aantal klanten per dag waarvan in het rapport is uitgegaan en concludeert dat op grond van haar eigen schatting aan [verdachte] slechts een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.705,00 kan worden toegerekend.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
[verdachte] is bij vonnis van 12 september 2018 veroordeeld ter zake van medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd in de periode van 20 februari 2018 tot en met 15 mei 2018.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op € 50.494,50. Hiertoe overweegt zij het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag naar de omvang van het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van de uitgangspunten zoals die zijn opgenomen in het rapport.
Periode
[verdachte] is eerder bij politie en justitie in beeld gekomen in een ander strafrechtelijk onderzoek ( [nummer strafrechtelijk onderzoek] ). In dit eerdere onderzoek zijn uit afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken aanwijzingen naar voren gekomen dat [verdachte] zich in 2016 al bezig hield met de handel in verdovende middelen. Dit strookt met de verklaring van getuige
[getuige] . Zij heeft op 24 mei 2018 verklaard dat ze al ruim twee jaar cocaïne bestelde via het nummer dat in die periode door [verdachte] is gebruikt. Tevens zijn er naar aanleiding van een opsporingsonderzoek naar een overval gepleegd op 12 mei 2017 diverse BOB-middelen toegepast, waaronder een telefoontap op een mobiele telefoon in gebruik bij [verdachte] . Hieruit is gebleken dat [verdachte] zich in februari 2018 bezig hield met de handel in verdovende middelen.
In dit onderzoek zijn gedurende enkele weken telefoongesprekken afgeluisterd waaraan [verdachte] deelnam. Hieruit is gebleken dat er in de periode van 19 maart 2018 tot en met 5 mei 2018 dagelijks klantencontacten waren voor de aan-/verkoop van verdovende middelen. In 48 dagen zijn er 320 afspraken vastgelegd, hetgeen resulteert in een gemiddelde van 6,66 afspraken per dag. In het rapport wordt uitgegaan van een periode van 2 jaar (= 730 dagen). De rechtbank rekent de periode van 1 februari 2018 tot en met 19 februari 2018 evenwel niet mee, nu [verdachte] in de stafzaak voor de handel in verdovende middelen over deze periode is vrijgesproken en komt zodoende uit op een periode van 730-19 = 711 dagen. De rechtbank acht het aannemelijk dat [verdachte] gedurende dit aantal dagen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad uit strafbare feiten en extrapoleert het gemiddeld aantal klantencontacten over deze periode.
Opbrengsten
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij cocaïne verkocht in pakketjes van 0,3 gram per keer. Uit het onderzoek is gebleken dat klanten voor deze pakketjes € 20,00 of € 25,00 euro betaalden, zodat de gemiddelde verkoopopbrengst per klantencontact kan worden vastgesteld op € 22,50. Uitgaande van het gemiddeld aantal afspraken van 6,66 per dag, resulteert dit in een omzet van € 149,85 per dag uit strafbare feiten. Uit bestendige rechtspraak kan worden afgeleid dat de minimale winstmarge van de handel in verdovende middelen gesteld kan worden op 50%. Vanwege het ontbreken van een sluitende boekhouding en/of andere betrouwbare aanwijzingen voor de werkelijke verdiensten per dag wordt in het voordeel van [verdachte] uitgegaan van een dagopbrengst van € 75,00. De totale opbrengst van de handel in verdovende middelen door [verdachte] wordt dan ook vastgesteld op 711 dagen x € 75,00 =
€ 53.325,00.
Kosten
Uit onderzoek is gebleken dat [naam x] in de periode van 20 februari 2018 tot en met 15 mei 2018, zijnde 85 dagen, waarin hij actief was als drugskoerier voor [verdachte] een bedrag van
€ 5,00 per levering kreeg. Op de totale opbrengst van [verdachte] dient derhalve een bedrag van 85 x 6,66 x € 5,00 = € 2.830,50 aan koerierskosten in mindering te worden gebracht.
Totaal geschat wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van bovenstaande uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] gedurende een periode van 711 dagen een wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit handel in verdovende middelen, welk voordeel wordt geschat op € 53.325,00 - € 2.830,50 =
€ 50.494,50. Dit bedrag wijkt af van het door de officier van justitie gevorderde bedrag, omdat de officier van justitie het voordeel over de 19 vrijgesproken dagen niet schat op
€ 75,00 (hetgeen zou leiden tot een correctie van € 1.425,00), maar op de omzet (€ 2.821,50).
De rechtbank zal aan [verdachte] dan ook de verplichting opleggen tot betaling van € 50.494,50 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

4.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte] de verplichting op tot
Deze uitspraak is gegeven door mr. H.H. Dethmers, voorzitter, mr. drs. J.M.A. van Atteveld en mr. R.J.M.G. Rulkens, rechters, in tegenwoordigheid van M.S.E.M. Oude Hengel, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 december 2019.