ECLI:NL:RBLIM:2019:11517

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
8178551 CV EXPL 19-7805
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in kort geding tot terugbetaling van een geldlening met betrekking tot spoedeisend belang en renteverplichtingen

In deze zaak heeft de kantonrechter op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap HOLDING [naam] B.V. (eiseres) en de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] en haar vennoten (gedaagden). Eiseres vorderde terugbetaling van een geldlening van € 20.000,00 die op 7 april 2016 was verstrekt aan gedaagde sub 1, die vervolgens in gebreke bleef met de aflossingen. Na een nieuwe overeenkomst op 7 juni 2017, waarbij een bedrag van € 19.000,00 werd geleend, bleef gedaagde sub 1 ook deze verplichtingen niet nakomen. Eiseres heeft gedaagde sub 1 op 8 april 2019 gesommeerd tot betaling van de achterstand, maar gedaagde heeft niet voldaan aan de betalingsverplichtingen. Eiseres heeft conservatoir beslag gelegd op de roerende zaken van gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2, en heeft een bodemprocedure aangespannen. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang bij eiseres, en dat gedaagde sub 1 in gebreke was gebleven. De rechter heeft gedaagde partijen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de openstaande bedragen, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De vordering van eiseres werd in grote lijnen toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke rentevorderingen die niet werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8178551 CV EXPL 19-7805
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 20 december 2019
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOLDING [naam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M. van Sintmaartensdijk,
tegen
de vennootschap onder firma
1.
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten:
2.
[gedaagde sub 2]
en
3.
[gedaagde sub 3],
beiden wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. P. Baur.
Eisende partij zal hierna [eiseres] genoemd worden.
Gedaagde partijen zullen hierna ook [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling op 12 december 2019 waarbij [eiseres] een pleitnota en [gedaagde sub 2] een conclusie van antwoord hebben overgelegd. [eiseres] heeft ter zitting haar vordering met € 6.500,00 verminderd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 7 april 2016 hebben [eiseres] en [gedaagde sub 1] een overeenkomst van geldlening gesloten. Op grond daarvan heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 1] een krediet van
€ 20.000,00 verstrekt tegen aflossing door [gedaagde sub 1] met € 1.000,00 per maand.
2.2.
Omdat [gedaagde sub 1] de aflossingsverplichting niet (geheel) is nagekomen, hebben partijen op 7 juni 2017 voor het op dat moment resterende krediet een nieuwe overeenkomst van geldlening gesloten. Op grond van die overeenkomst heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 1] een geldlening van € 19.000,00 verstrekt tegen aflossing van € 376,22 per maand gedurende 60 maanden.
2.3.
Artikel 5 van de overeenkomst van 7 juni 2017 bepaalt (voor zover hier van belang): “De lening zal te alle tijde terstond en zonder enige in-gebreke-stelling opeisbaar zijn (…) bij niet prompte voldoening van tussen partijen overeengekomen rente- en aflossingsverplichtingen”.
2.4.
[gedaagde sub 1] is na het sluiten van de tweede overeenkomst van geldlening ook de nieuwe lagere aflossingsverplichting van € 367,22 per maand niet geheel nagekomen.
2.5.
Bij brief van 8 april 2019 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] gesommeerd tot betaling van een achterstand van 14 maanden te betalen teneinde directe opeisbaarheid van het krediet te voorkomen. Op dat moment was de achterstand in de aflossingsverplichting in werkelijkheid 15 maanden (de periode januari 2018 tot en met maart 2019).
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft op 20 april 2019 € 3.000,00 en op 29 april 2019 € 376,22 betaald aan [eiseres] .
2.7.
Bij brief van 19 september 2019 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] gesommeerd het totale openstaande krediet, vermeerderd met de contractuele rente, de vertragingsrente en de buitengerechtelijke kosten binnen twee weken aan [eiseres] te betalen.
2.8.
[gedaagde sub 1] heeft bij brief van 24 september 2019 aan [eiseres] medegedeeld dat zij bezig is met een herfinanciering en dat zij ervan uitgaat dat [eiseres] hierop zal wachten.
2.9.
[eiseres] heeft in reactie daarop [gedaagde sub 1] bij brief van 25 september 2019 medegedeeld de eerder gestelde termijn te verlengen tot en met 10 oktober 2019.
2.10.
Binnen laatstgenoemde termijn heeft [gedaagde sub 1] niets betaald aan [eiseres] .
2.11.
De voorzieningenrechter heeft op 18 oktober 2019 [eiseres] verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op roerende zaken van [gedaagde sub 2] en van [gedaagde sub 1] , alsmede voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder ING Bank N.V. en de Coöperatieve Rabobank U.A.
2.12.
[eiseres] heeft vervolgens beslag gelegd op diverse roerende zaken van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] alsmede conservatoir derdenbeslag gelegd.
2.13.
Bij dagvaarding van 18 november 2019 heeft [eiseres] een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin zij vordert [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van dezelfde bedragen als in dit kort geding gevorderd is.
2.14.
Na dagvaarding in kort geding is door/namens [gedaagde sub 1] € 6.500,00 aan [eiseres] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad gedaagde partijen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
€ 16.563,44 minus € 6.500,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, met ingang van de vijftiende dag nadat vonnis is gewezen althans nadat het vonnis is betekend,
€ 4.056,92, althans een bedrag overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, met ingang van de vijftiende dag nadat vonnis is gewezen althans nadat het vonnis is betekend,
€ 281,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, met ingang van de vijftiende dag nadat vonnis is gewezen althans nadat het vonnis is betekend,
de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, met ingang van de vijftiende dag nadat vonnis is gewezen althans nadat het vonnis is betekend,
3.2.
Gedaagde partijen voeren verweer.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] kampt met liquiditeitskrapte, dat het één minuut voor twaalf is en dat van haar niet verlangd kan worden een bodemprocedure met een gemiddelde doorlooptijd van 18 maanden af te wachten. In deze stellingen zit impliciet het standpunt besloten dat [eiseres] vreest voor een faillissement van [gedaagde sub 1] en dat zij daarom een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de door haar onder 1. en 3. gevorderde voorzieningen: de achterstallige termijnen en de contractuele rente. Van de zijde van gedaagde partijen is daar niets tegenin gebracht. Zij hebben slechts betwist dat er sprake is van spoedeisend belang. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] met haar betoog, waar door gedaagde partijen niets substantieels tegen is aangevoerd, het spoedeisend belang aannemelijk heeft gemaakt. Hieruit volgt dat de in dit verband gevoerde discussie tussen partijen over de vraag of [gedaagde sub 1] een scooter en/of pony’s/paarden gekocht heeft verder onbesproken kan blijven.
4.2.
Vast staat dat op grond van artikel 5 van de overeenkomst van geldlening van 7 juni 2017 de lening opeisbaar wordt als [gedaagde sub 1] niet voldoet aan de overeengekomen aflossingsverplichting.
4.3.
Toen [gedaagde sub 1] het bedrag van € 6.500,00 aan [eiseres] betaalde, was de lening (inclusief overeengekomen rente) reeds volledig opeisbaar. [eiseres] heeft het gehele openstaande bedrag reeds daadwerkelijk opgeëist bij brief van 19 september 2019. Hieruit volgt dat de stelling van gedaagde partijen dat zij met betaling van € 6.500,00 de ontstane achterstand ruimschoots hebben ingelost, geen doel treft. [gedaagde sub 1] was immers op het moment van die betaling (onbetwist) € 16.563,44 aan [eiseres] verschuldigd. Hieruit volgt tevens dat het verweer dat de “looptijd” (kennelijk doelen gedaagde partijen hiermee op de overeengekomen aflossing van de lening gedurende vijf jaar) niet is verstreken, eveneens geen doel treft. De overeengekomen aflossing gedurende 60 maanden is immers komen te vervallen doordat de lening volledig opeisbaar is geworden door de wanbetaling van [gedaagde sub 1] . Op grond van deze overwegingen zullen gedaagde partijen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de in de onderdelen 1. en 3. gevorderde bedragen ter zake van de thans openstaande hoofdsom en de vervallen contractuele rente.
4.4.
Over onderdeel 1 zal de wettelijke handelsrente toegewezen worden. Over onderdeel 3, de vervallen contractuele rente, zal geen wettelijke (handels)rente toegewezen worden. In deze zaak is de vervallen contractuele rente immers een vergoeding in verband met vertraging in de betaling. De schade als gevolg van de te late betaling is daarmee dus reeds gecompenseerd zodat er geen grond is voor toewijzing van wettelijke rente daarover.
4.5.
De vordering in onderdeel 2. heeft betrekking op de door [eiseres] gestelde (daadwerkelijk) gemaakte incassokosten. [eiseres] heeft (in beginsel) recht op betaling door gedaagde partijen van dit onderdeel. Dat volgt uit artikel 7 van de overeenkomst van geldlening. Daarin is bepaald dat [eiseres] recht heeft op vergoeding door [gedaagde sub 1] van “alle kosten waartoe deze geldlening aanleiding geeft (…) daaronder begrepen die welke de leninggever zal nodig oordelen te maken tot behoud en uitoefening van zijn rechten”.
Gedaagde partijen hebben tegen dit onderdeel aangevoerd dat het gevorderde bedrag niet is gespecificeerd. Dit verweer slaagt in zoverre dat de kantonrechter (ambtshalve) daarin aanleiding ziet de kosten op grond van de volgende overwegingen te matigen tot een bedrag gelijk aan de vergoeding als bedoeld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De door [eiseres] primair gevorderde vergoeding baseert zij op de door haar als productie 10 overgelegde specificatie. Deze specificatie bevat echter diverse posten die niet zien op buitengerechtelijke werkzaamheden. Zo vermeldt de specificatie diverse kostenposten in verband met (het opstellen van) een dagvaarding en een beslagrekest. Voor deze proceskosten plegen de artikelen 237 tot en met 240 Rv een vergoeding in te sluiten. [eiseres] kan deze kosten dus niet met succes ten grondslag leggen aan de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Het is bovendien niet de taak van de kantonrechter om aan de hand van de overgelegde specificatie na te gaan welke kosten wel en welke niet tot de buitengerechtelijke kosten gerekend kunnen worden. Die splitsing had [eiseres] moeten maken omdat zij als eisende partij dient te voldoen aan de stelplicht. Op grond van deze overwegingen zal de gevorderde vergoeding gematigd worden tot
€ 960,43, welk bedrag is berekend conform het hiervoor genoemd besluit. Aangezien [eiseres] niet heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht te hebben, zal de btw over dit bedrag niet worden toegewezen. Ook zal de wettelijke handelsrente over dit bedrag worden afgewezen. Op grond van vaste jurisprudentie is de wettelijke handelsrente namelijk niet toewijsbaar over de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Wel zal de wettelijke rente over € 960,43 worden toegewezen.
4.6.
De gevorderde hoofdelijke veroordeling tot betaling van de beslagkosten zal worden toegewezen. Deze kosten worden begroot op:
  • salaris € 543,00 (1 punt tarief II)
  • griffierecht € 639,00
  • pv beslag € 622,62 (3 x € 207,54)
  • overbetekening aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
€ 1.972,28
Gedaagde partijen zullen tevens (hoofdelijk) worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de beslagkosten met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van voldoening. Er is geen grond voor veroordeling tot betaling van de primair gevorderde wettelijke handelsrente aangezien de verschuldigdheid van deze kosten niet voortvloeien uit de handelsovereenkomst.
4.7.
Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 81,83
  • griffierecht € 333,00 (€ 972,00 - € 639,00)
  • salaris gemachtigde
Totaal: € 1.134,83.
Zij zullen tevens (hoofdelijk) worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van voldoening. Er is geen grond voor veroordeling tot betaling van de primair gevorderde wettelijke handelsrente aangezien de verschuldigdheid van deze kosten niet voortvloeien uit de handelsovereenkomst.
4.8.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in de navolgende beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van € 10.063,44, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van € 960,43, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van € 281,26,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling van de beslagkosten, begroot op € 1.972,28, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, begroot op € 1.134,83, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van voldoening,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoen, hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW