ECLI:NL:RBLIM:2019:10838

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1785
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de korpschef met betrekking tot rijvaardigheid

In deze zaak heeft verzoekster, een voormalige secretaresse bij de politie, een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De korpschef heeft een mededeling gedaan aan het CBR op basis van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994, omdat er twijfels waren over de rijvaardigheid van verzoekster, die lijdt aan een progressieve spierziekte (ALS). Verzoekster stelt dat deze mededeling onrechtmatig was en dat de korpschef daardoor schadeplichtig is. De rechtbank heeft beoordeeld of het handelen van de korpschef een schending van de zorgplicht inhield en of er sprake was van détournement de pouvoir, schending van het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de korpschef niet onrechtmatig heeft gehandeld. De mededeling aan het CBR was gerechtvaardigd op basis van de waarnemingen van de leidinggevende van verzoekster en de zorgplicht van de korpschef. De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding af, omdat er geen sprake is van een schending van de zorgplicht of andere rechtsnormen. De rechtbank benadrukt dat de gevolgen van de mededeling voor verzoekster zwaar zijn, maar dat dit niet betekent dat de korpschef aansprakelijk is voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/1785

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2019 in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

(gemachtigde: mr. C.A.M. Lemeer-Smeets),
en

de korpschef van de politie, de korpschef

(gemachtigde: mr. R.D. Lubach).

Procesverloop

Verzoekster heeft de korpschef op 20 februari 2019 verzocht om schadevergoeding.
De korpschef heeft in zijn reactie van 4 april 2019 de aansprakelijkheid voor de geleden en toekomstig te lijden schade afgewezen.
Op 27 juni 2019 heeft verzoekster de rechtbank verzocht de korpschef te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.
De korpschef heeft de stukken ingezonden die op de zaak betrekking hebben en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting [V.], werkzaam bij de politie, gehoord.

Overwegingen

Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om een verzoek om schadevergoeding dat op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gedaan door verzoekster.
2. Verzoekster was als secretaresse werkzaam bij de politie. Haar leidinggevende was [V.]. [V.] stelt dat hij in maart 2018 heeft gezien dat verzoekster met haar (privé-)auto naar het werk kwam, terwijl zij moeilijk ter been was en beenprotheses droeg. Volgens [V.] heeft hij verzoekster daarop aangesproken en haar in de daarop volgende periode meerdere malen geadviseerd een gesprek over haar rijgeschiktheid aan te gaan met haar huisarts en andere behandelaren. Na een overleg waarin [V.] zijn zorgen heeft geuit, is in april 2018 vanuit de Dienst Infra van de politie een mededeling op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) gedaan. Deze mededeling wordt gedaan als wordt vermoed dat degene die een rijbewijs heeft, niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel lichamelijk of geestelijk niet langer in staat is het voertuig te besturen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Begin mei 2018 heeft het CBR besloten dat verzoekster niet meer in haar auto mocht rijden, dat zij een medische keuring moest ondergaan en een rijtest moest afleggen om te bepalen of zij geschikt is om te rijden. In de brief van 29 oktober 2018 heeft het CBR aan verzoekster medegedeeld dat zij geschikt is om te rijden en dat haar rijbewijs geldig is voor één jaar, vanaf 31 oktober 2018.
3. In de periode gelegen tussen de mededeling op grond van artikel 130 van de
Wvw 1994 – 23 april 2018 – en de brief van het CBR van 29 oktober 2018 was verzoekster voor vervoer afhankelijk van derden. Zij stelt dat zij daardoor kosten heeft moeten maken die zij niet gemaakt zou hebben als zij wel in haar auto had mogen rijden. Ook stelt verzoekster dat zij een concert heeft moeten missen, omdat zij niet in haar auto mocht rijden en dat zij daardoor niet op vakantie is kunnen gaan.
4. Verzoekster vordert een schadevergoeding van in totaal € 22.794,16 voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat door het handelen van [V.] – volgens verzoekster achteraf bezien – ten onrechte de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 is gedaan. Het bedrag van € 22.794,16 bestaat uit € 2.794,16 aan materiële schade en
€ 20.000,- aan immateriële schade.
Feiten
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende van belang zijnde, niet bestreden, feiten en omstandigheden.
6. Verzoeker was vanaf 7 december 1977 werkzaam bij de politie, voor het laatst in de functie van secretaresse. [V.] was haar leidinggevende. Op 17 juli 2017 is verzoekster ziek uitgevallen na diverse revalidatiepogingen. Op 7 mei 2018 is vastgesteld dat verzoekster lijdt aan PSMA, een aan ALS verwante progressieve spierziekte.
7. Op 3 april 2018 heeft [V.] tijdens een Divisie Management Overleg (hierna: DMO) zijn zorgen over de rijgeschiktheid van verzoekster besproken. In het overleg werd geadviseerd bij het CBR een mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 te doen. In het overleg werd besloten dat deze mededeling via de Dienst Infra zou worden gedaan.
8. Op 23 april 2018 heeft [H.], werkzaam bij de Dienst Infra, een mededeling gedaan aan het CBR op grond van artikel 130 van de Wvw 1994. In deze mededeling is vermeld:
Het vermoeden dat betrokkene niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid of zodanig rijgedrag heeft vertoond dat daardoor het vermoeden is ontstaan dat zij niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid, is gebaseerd op de volgende, niet aan alcohol gerelateerde, feiten en omstandigheden:
Betrokkene heeft A.L.S. (spierziekte).
Ten gevolge hiervan is ze zeer slecht ter been. De ziekte is voortschrijdend.
9. In het dossier bevindt zich een Mutatie rapport dat betrekking heeft op verzoekster, opgemaakt door [V.], gedateerd 2 mei 2018, waarin staat:
Op maandag 16 april 2018 gesproken met betrokkene over het feit dat ik tijdens een eerder gesprek met haar in vragende zin een opmerking had gemaakt over de mate waarin zij in staat kon worden geacht om als bestuurster van een personenauto deel te nemen aan het verkeer. Aanleiding hiervoor was mijn constatering dat zij met haar eigen auto van thuis uit naar het politiebureau [plaats] was komen rijden terwijl ik toen moest constateren dat haar beide onderbenen voorzien waren van braces/spalken en zij moeilijk ter been was.
Tijdens het laatste gesprek deelde zij mij mede dat haar behandelende artsen van mening waren dat het besturen van een personenauto op dit moment nog mogelijk was.
Ik heb dit laatste niet objectief kunnen vaststellen.
10. Naar aanleiding van de onder 8. genoemde mededeling is het rijbewijs van verzoekster ingevorderd geweest en heeft zij een medisch onderzoek en een aanvullend onderzoek (met onder meer een rijtest) doorlopen. In de brief van 29 oktober 2018 heeft het CBR verzoekster laten weten dat zij onder voorwaarden een rijbewijs kan aanvragen met een geldigheidsduur van één jaar, te rekenen vanaf 31 oktober 2018.
Wat is het standpunt van partijen?
11. Verzoekster betoogt dat [V.] en [H.] – en in het verlengde daarvan: de korpschef als werkgever van verzoekster – onrechtmatig hebben gehandeld tegenover haar door de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 bij het CBR te doen. Niet alleen is deze mededeling buiten medeweten van verzoekster gedaan, maar deze mededeling is ook in strijd met haar recht op privacy gedaan en in strijd met de – zo stelt verzoekster – met haar leidinggevende [V.] gemaakte afspraak dat zij de betreffende mededeling zelf zou doen op het moment dat een definitieve diagnose zou zijn gesteld. Omdat de korpschef onrechtmatig heeft gehandeld, moet de schade worden vergoed die verzoekster stelt te hebben geleden door dat onrechtmatig handelen.
12. De korpschef bestrijdt dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. [H.] was volgens de korpschef bevoegd de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 te doen. Ook waren er voldoende redenen voor het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van het motorrijtuig waarvoor het rijbewijs was afgegeven. De korpschef bestrijdt dat [V.] de – door verzoekster gestelde – afspraak met verzoekster heeft gemaakt om te wachten met het doen van de mededeling aan het CBR tot een definitieve diagnose zou zijn gesteld. Ook bestrijdt hij dat het recht op privacy van verzoekster is geschonden door het doen van de mededeling. Indien door de rechtbank al wordt aangenomen dat de korpschef onrechtmatig heeft gehandeld, stelt hij dat op hem niet de verplichting rust de schade te vergoeden die verzoekster stelt te hebben geleden. Wat betreft de verzochte materiële schade betoogt de korpschef – kort gezegd – dat deze schade niet samenhangt met het gestelde onrechtmatig handelen door de korpschef. Wat betreft de verzochte immateriële schade bestrijdt de korpschef dat de politie het oogmerk zou hebben gehad verzoekster bewust immaterieel nadeel toe te brengen door de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 te doen. Daarnaast is, zo betoogt de korpschef, door het doen van deze mededeling geen sprake van “een aantasting in de persoon”, zoals wordt vereist in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of een ernstige psychische aandoening is namelijk niet gebleken, aldus de korpschef.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

13. De rechtbank stelt voorop dat zij het gevoel van teleurstelling van verzoekster in de korpschef, haar werkgever, kan begrijpen tegen de achtergrond dat verzoekster ten tijde van het doen van de mededeling aan het CBR veertig jaar in dienst was bij de politie. Ook kan de rechtbank begrijpen dat verzoekster liever had gezien dat zij zelf in de gelegenheid was gesteld de mededeling aan het CBR te doen, zodat zij zelf het moment kon uitzoeken dat zij daar “klaar” voor was, naar haar zeggen: op het moment dat een definitieve diagnose was gesteld. Daarmee is echter niet gegeven dat verzoekster geheel of deels recht heeft op de verzochte schadevergoeding. In deze procedure moet de rechtbank namelijk het verzoek tot schadevergoeding van verzoekster beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijken De rechtbank moet daarbij uitgaan van de toepasselijke wetgeving en relevante rechtspraak.
14. De rechtbank overweegt dat de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding zich toespitst op de vraag of de korpschef schadeplichtig is geworden door aan het CBR een mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 over verzoekster te doen én, indien dit het geval is, tot welk bedrag de korpschef de schade moet vergoeden die verzoekster daardoor stelt te hebben geleden.
De maatstaf bij de beoordeling van het verzoek.
15. De rechtbank dient allereerst vast te stellen aan welke maatstaf het verzoek tot schadevergoeding dat door verzoekster is ingediend, moet worden getoetst. In dit verband stelt de rechtbank vast dat in het verzoekschrift onder het kopje “Conclusie” staat vermeld dat de korpschef volgens verzoekster op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb, aansprakelijk is voor haar schade, omdat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
16. Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
het niet tijdig nemen van een besluit;
een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoeld verzoekschrift het bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
17. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat verzoekster aan het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag legt dat de korpschef schadeplichtig is omdat hij een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW. Verzoekster acht die norm kennelijk (analoog) van toepassing op de ambtelijke rechtsverhouding. Volgens verzoekster is sprake van een onrechtmatige daad, omdat:
de korpschef de bevoegdheid tot het doen van de mededeling heeft gebruik voor een ander doel dan waarvoor die is verleend (détournement de pouvoir);
gehandeld is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat door [H.] een mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 bij het CBR is gedaan, terwijl verzoekster stelt met haar leidinggevende [V.] te hebben afgesproken dat zij een mededeling zou doen op het moment dat een definitieve diagnose bekend zou zijn;
gehandeld is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij een inmiddels overleden directe collega van verzoekster die ook ernstig ziek was en waarbij het vermoeden ook kon ontstaan dat hij niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van het motorrijtuig waarvoor het rijbewijs was afgegeven, geen mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 is gedaan.
18. Ter zitting is voorts aan de orde gekomen dat verzoekster een (gewezen) ambtenaar is en dat het bestuursorgaan – in dit geval de korpschef – volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) tegenover de ambtenaar een zorgplicht heeft (zie in dit verband de uitspraken van de CRvB van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98). Deze zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Die zorgplicht betreft niet alleen het voorkomen van (dienst)ongevallen, maar heeft een ruimere strekking en ziet bijvoorbeeld ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn (zie de uitspraak van de CRvB van 19 maart 2015, ECLI:NLCRVB:2015:930). Dit impliceert voorts dat uit die zorgplicht niet alleen voortvloeit dat preventieve maatregelen moeten worden genomen, maar ook dat de werkgever zich dient te onthouden van maatregelen of handelingen die op gespannen voet staan met de zorgplicht. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die had moet worden voorkomen, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het onder 17. genoemde orgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
19. Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank ertoe om aan de hand van de gronden van het verzoek te beoordelen of het aan de korpschef verweten handelen is te beschouwen als een schending van de op hem rustende zorgplicht die hem schadeplichtig maakt jegens verzoekster en, zo ja, in welke omvang. Voor zover de gronden van het verzoek daartoe aanleiding geven, betrekt de rechtbank mede in haar beoordeling of het verweten handelen in strijd is met een wettelijk voorschrift, met de algemene beginselen van bestuur of de algemene rechtsbeginselen. In dit verband beoordeelt de rechtbank achtereenvolgens of sprake is van détournement de pouvoir, strijd met het evenredigheidsbeginsel en strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals verzoekster betoogt. Die beginselen zijn deels neergelegd in bepalingen van de Awb en hebben mede betrekking op de in artikel 8:2 van de Awb met besluiten gelijkgestelde handelingen jegens (gewezen) ambtenaren.
Is sprake van détournement de pouvoir?
20. Het verbod op détournement de pouvoir is neergelegd in artikel 3:3 van de Awb. Dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Volgens verzoekster is sprake van détournement de pouvoir, omdat de korpschef de werkgever van verzoekster was en haar privacy heeft geschonden door de mededeling op grond van artikel 130 van de
Wvw 1994 bij het CBR te doen, waarbij (medische) gegevens van verzoekster zijn genoemd. In dit verband stelt verzoekster tevens dat [V.] nooit gezien kan hebben – zoals hij stelt – dat zij in maart 2018 slecht ter been was en beenprotheses droeg en bestrijdt zij dat bij [V.] op basis daarvan het vermoeden kon ontstaan dat zij niet langer beschikte over de rijvaardigheid.
21. De rechtbank stelt vast dat de basis voor het doen van de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 door [H.] op 23 april 2018, is dat verzoekster – volgens deze mededeling – lijdt aan ALS en slecht ter been is. [H.], werkzaam bij de Dienst Infra, heeft deze mededeling gedaan naar aanleiding van het DMO op 3 april 2018 waarin [V.] zijn zorgen heeft geuit over verzoekster en waarin – zo stelt [V.] – unaniem werd besloten dat door de Dienst Infra de hiervoor genoemde mededeling zou worden gedaan. Verzoekster bestrijdt het voorgaande niet. Evenmin weerspreekt zij dat [V.] in maart 2018 heeft gezien dat zij beenprotheses droeg. Zij stelt echter dat [V.] in maart 2018 nooit gezien kan hebben dat zij slecht ter been was en haar (privé-)auto heeft bestuurd, terwijl ze beenprotheses droeg.
22. Dit betoog van verzoekster faalt naar het oordeel van de rechtbank. In het midden latend wat er zij van haar stelling dat [V.] in maart 2018 niet gezien kan hebben dat zij haar (privé)auto heeft bestuurd, terwijl ze beenprotheses droeg, moet worden vastgesteld dat dit niet aan de basis ligt van het doen van de mededeling op grond artikel 130 van de Wvw 1994. Zoals onder 20. is genoemd, is de mededeling onder meer gedaan, omdat verzoekster slecht ter been is. Niet alleen bestrijdt verzoekster niet dat [V.] in maart 2018 gezien kan hebben dat zij slecht ter been was, maar dit wordt ook ondersteund door het zich – onder 9. genoemde – Mutatie rapport dat door [V.] is opgemaakt. Daarin is namelijk vermeld dat hij op 16 april 2018 met verzoekster heeft gesproken en in dat gesprek heeft aangegeven dat hij in een eerder gesprek – waarvan de rechtbank aanneemt dat dit in maart 2018 plaatsvond – een opmerking over de rijgeschiktheid van verzoekster had gemaakt vanwege haar beenprotheses én omdat zij op dat moment slecht ter been was.
23. Wat betreft het in dit verband door verzoekster voorgedragen betoog dat haar medische gegevens in strijd met haar recht op privacy zijn doorgegeven, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals onder 8. is genoemd, is aan de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 mede ten grondslag gelegd dat verzoekster lijdt aan ALS. In zoverre volgt de rechtbank verzoekster dat in het DMO door [V.] gezegd moet zijn dat (het vermoeden bestaat dat) verzoekster lijdt aan ALS. [H.], die de hiervoor genoemde mededeling heeft gedaan, kon dat namelijk niet weten, tenzij dit in het DMO door [V.] ter sprake was gebracht. Dat [V.] bekend was met de (op dat moment) vermoedelijke diagnose ALS, staat vast. Verzoekster heeft in dit verband namelijk aangevoerd dat zij kort voordat [V.] in maart 2018 zag dat zij slecht ter been was, in een gesprek met hem en de arbeidsdeskundige heeft medegedeeld dat werd vermoed dat zij leed aan ALS. De in dit verband ingenomen stelling van de korpschef dat binnen de politieorganisatie bekend was dat verzoekster leed aan ALS, hetgeen verzoekster uitdrukkelijk bestrijdt, volgt de rechtbank niet zonder nadere onderbouwing van die stelling. Dat in de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 – ten onrechte – is vermeld dat verzoekster lijdt aan ALS, is ook te verklaren. De mededeling dateert immers van 23 april 2018, terwijl verzoekster later – op
7 mei 2018 – pas te horen kreeg dat zij aan PMSA lijdt, een aan ALS verwante spierziekte.
Bij het noemen van de mogelijke diagnose in het DMO door [V.] en het – vervolgens – in de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 aan het CBR als vaststaand gegeven vermelden dat verzoekster lijdt aan ALS, kunnen vraagtekens worden geplaatst. Deze handelwijze kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet als détournement de pouvoir worden aangemerkt. Evenmin kan deze handelwijze als een schending van de eerdergenoemde zorgplicht worden gekwalificeerd. Het ligt in het kader van deze plicht voor de hand dat [V.] zorgvuldig en prudent zou omgaan met privacygevoelige informatie over verzoekster, waaronder medische informatie over haar. Daar staat echter tegenover dat [V.] zijn zorgen over de rijvaardigheid van verzoekster – in ieder geval – twee keer heeft kenbaar gemaakt aan verzoekster en zij daarin – zoals hierna wordt overwogen – geen aanleiding zag een mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 aan het CBR te doen. Tegen de achtergrond dat verzoekster werkzaam was bij de politie en in die hoedanigheid een voorbeeldfunctie had, acht de rechtbank het begrijpelijk dat [V.] ervoor heeft gekozen om niet alleen de fysieke beperking, maar ook de mogelijke diagnose van verzoekster in het DMO te noemen vanwege het voortschrijdend karakter van ALS.
24. Gelet op hetgeen onder 21. tot en met 23. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van détournement de pouvoir door de korpschef. [H.], tot wiens taken en bevoegdheden het behoorde de mededeling op grond van artikel 130 aan het CBR te doen, heeft deze mededeling namelijk gedaan op basis van waarnemingen die door [V.] zijn gedaan en door hem zijn besproken in het DMO. Van het misbruiken van de bevoegdheid tot het doen van de mededeling, is de rechtbank niet gebleken.
Is sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel?
25. Het evenredigheidsbeginsel is als wettelijk vereiste neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Volgens verzoekster heeft de korpschef in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld, omdat zij met [V.] had afgesproken dat zijzelf een mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 bij het CBR zou doen op het moment dat een definitieve diagnose bekend zou zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster in dit verband nog aangevoerd dat de korpschef – door het laten doen van de hiervoor genoemde mededeling – voor het zwaarste middel heeft gekozen. De korpschef had kunnen wachten tot bij verzoekster een definitieve diagnose was gesteld en haar dan de gelegenheid te geven zelf de mededeling te doen, hetgeen zij – zo stelt zij – van plan was nadat zij in mei 2018 de definitieve diagnose zou horen.
26. De stelling van verzoekster dat zij met [V.] de afspraak had gemaakt dat zijzelf de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 aan het CBR zou doen op het moment dat een definitieve diagnose was gesteld, faalt naar het oordeel van de rechtbank. [V.] heeft ter zitting betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt, terwijl dit ook niet uit de gedingstukken blijkt. Sterker nog: voor de ter zitting ingenomen stelling van [V.] dat verzoekster heeft medegedeeld dat zijzelf een melding bij het CBR wilde doen en dat dus geen afspraak gemaakt is tussen haar en [V.], vindt de rechtbank steun in het verzoekschrift. Daarin staat namelijk (op pagina 5) dat zij – nadat [V.] tegen haar had gezegd dat hij haar beenprotheses had gezien en wilde dat zij het CBR daarover ging inlichten – tegen [V.] heeft gezegd: “Ik ga [het] CBR informeren als ik 7 mei a.s. te horen krijg wat ik definitief heb. Ik wil een second opinion. Ik ga dit zelf regelen.”. De rechtbank vermag niet goed inzien waarom de korpschef door het doen van de mededeling aan het CBR voor het zwaarste middel heeft gekozen, zoals verzoekster stelt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster werkzaam was bij de politie en in die hoedanigheid een voorbeeldfunctie had. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond, dat verzoekster werkzaam was bij de politie en in maart 2018 was gezien dat zij slecht ter been was, waardoor – bij [V.] althans – twijfel ontstond over haar rijgeschiktheid, kon [V.] het redelijkerwijs tot zijn verantwoordelijkheid rekenen om dit in het DMO ter sprake te brengen. Het is dan als een te verwachten en aanvaardbaar uitvloeisel daarvan te beschouwen dat deze bespreking tot het doen van de mededeling aan het CBR heeft geleid. Dat de gevolgen voor verzoekster door het doen van de mededeling groot zijn, staat tussen partijen niet ter discussie. Verzoekster is haar rijbewijs acht maanden kwijt geweest en heeft daardoor kosten moeten maken en concerten en vakanties moeten missen. Dit zijn activiteiten die, mede gelet op haar progressieve ziekte, heel belangrijk voor haar zijn. Daar staat echter tegenover dat de stelling van verzoekster dat haar rijbewijs geldig zou zijn gebleven als zij zelf de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 aan het CBR had gedaan, niet is onderbouwd. Dat de gevolgen die verzoekster nu heeft ondervonden dan niet zouden zijn opgetreden, kan de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet volgen.
27. De conclusie is dat het doen van de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 aan het CBR niet onevenredig is in verhouding met de gevolgen die dit voor verzoekster heeft gehad. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt dan ook.
Heeft de korpschef gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
28. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen naar de mate waarin zij met elkaar overeenkomen gelijk moeten worden behandeld. Verzoekster heeft eerst ter zitting gesteld dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door geen mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 te doen in het geval van een inmiddels overleden collega bij wie ook het vermoeden kon bestaan dat hij niet langer geschikt was een auto te besturen. Naar het oordeel van de rechtbank is het eerst ter zitting innemen van dit standpunt in strijd met de goede procesorde, omdat de korpschef daarop niet meer naar behoren kan reageren. Zij zal deze stelling dan ook niet beoordelen.
Conclusie
29. Al het voorgaande in ogenschouw nemende, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat de korpschef schadeplichtig is jegens verzoekster wegens schending van de op hem rustende zorgplicht of van enige andere geschreven of ongeschreven rechtsnorm. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek wordt afgewezen.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding van verzoekster af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 december 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.