ECLI:NL:RBLIM:2019:10681

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
03/866272-17
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens belaging en belediging van voormalige zakenpartners na een zakelijk conflict met vrijspraak van laster en smaadschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van belaging en belediging van zijn voormalige zakenpartners na een zakelijk conflict. De verdachte, geboren in 1949 en woonachtig in Maastricht, heeft gedurende een periode van meer dan twee jaar herhaaldelijk brieven en faxen gestuurd naar de heer [slachtoffer 1] en anderen, waarin hij beschuldigingen uitte van bedrog en oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, omdat hij stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en herhaaldelijk heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen of vrees aan te jagen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van laster en smaadschrift, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte wist dat zijn beschuldigingen onwaar waren. De rechtbank legde een voorwaardelijke taakstraf op van 100 uren met een proeftijd van drie jaar, en stelde als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de aangevers. Daarnaast werd een immateriële schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866272-17
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 november 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. L.I.M. Entjes, advocaat, kantoorhoudende te Sittard.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 november 2019. De verdachte en zijn raadsvrouw zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
Ter terechtzitting is ook verschenen de benadeelde partij [slachtoffer 1] , tevens als slachtoffer spreekgerechtigd. De heer [slachtoffer 1] werd bijgestaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans en
mr. R.B.A.E. Brouwers, advocaten, kantoorhoudende te Maastricht. De raadslieden waren tevens aanwezig in de hoedanigheid van gemachtigde van [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2]

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feit 1: de heer [slachtoffer 1] ruim twee jaren heeft belaagd door hem faxen en brieven te sturen met beschuldigende teksten of door derden faxen en brieven te sturen met beschuldigende teksten over [slachtoffer 1] .
Feit 2 primair: zich ruim twee jaren heeft schuldig gemaakt aan het verspreiden van laster over de heer [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] ;
Feit 2 subsidiair: zich ruim twee jaren heeft schuldig gemaakt aan smaadschrift over de heer [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] ;
Feit 2 meer subsidiair: zich ruim twee jaren heeft schuldig gemaakt aan het uiten van beledigingen aan en over de heer [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] .

3.De voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging na het tweede gedachtestreepje onder feit 1 op onderdelen nietig verklaard moet worden, omdat de daar vermelde omschrijving van de handelingen van de verdachte te vaag is.
Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat de tenlastelegging moet worden bezien in samenhang met het dossier. Dan is duidelijk wat de verdachte wordt verweten. Die verwijten zijn ter terechtzitting bovendien uitgebreid met de verdachte besproken en hij heeft zich hiertegen ook verweerd. Gebleken is dan ook dat aan de verdachte deugdelijk bekend was waartegen hij zich diende te verweren.
De raadsvrouw heeft verder betoogd dat er ten aanzien van de onder feit 2 primair en subsidiair tenlastegelegde uitingen van de verdachte tegen de aangevers sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging. De raadsvrouw bestrijdt dat de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen van de verdachte beschuldigingen betreffen aan het adres van [slachtoffer 1] of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] (hierna te noemen: [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] ) van duidelijk te onderkennen, concrete gedragingen. Immers kunnen die gedragingen niet worden aangemerkt als bepaalde feiten in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Er moet namelijk een duidelijk te onderkennen concrete gedraging worden aangewezen, waarbij het niet mag gaan om een eigenschap die aan de verdachte wordt toegedicht. Ook is het onvoldoende als het gedrag van de verdachte slechts in algemene termen wordt aangeduid. Behalve de uitlating onder het vierde streepje, betreft het slechts uitlatingen van algemene aard, aldus de raadsvrouw. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat de geconcretiseerde gedragingen niet te kwalificeren zijn als smaad. Dat is echter een kwalificatieverweer en levert niet de door de raadsvrouw opgeworpen innerlijke tegenstrijdigheid op. De rechtbank passeert daarom ook dit verweer.
Tenslotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de onder feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair opgenomen tekstdelen “onder meer” en “en/of (een of meerdere) teksten van dergelijke strekking”, onvoldoende duidelijk maken waaruit de beledigende uitdrukkingen bestaan, waartegen de verdediging zich moet verdedigen. Dit geldt ook voor de woorden “een aantal” en “onder andere” in het tenlastegelegde onder feit 1.
Ten aanzien van dit verweer herhaalt de rechtbank haar eerdere overweging: de tenlastelegging moet worden gelezen in samenhang met het dossier en dan is voldoende duidelijk wat aan de verdachte wordt verweten en waartegen hij zich moet verdedigen. Tijdens de terechtzitting is op geen enkel moment van het tegendeel gebleken.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft feit 2 de officier van justitie ten aanzien van [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] niet ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte, omdat uit de stukken niet blijkt van een rechtsgeldige aangifte of rechtsgeldige klacht. Dit verzuim kan niet meer worden hersteld nu op dit moment niet meer rechtsgeldig kan worden geklaagd over gedragingen tussen 2013 en 2015. Daarmee is er geen grondslag voor vervolging ten aanzien van gedragingen van de verdachte die betrekking hebben op [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] .
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat uit de stukken blijkt dat door Paulussen Advocaten aangifte is gedaan en dat in de aangifte staat omschreven dat dit kantoor [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] bijstaat. Een advocaat van genoemd kantoor heeft zich ook namens [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] in dit geding gesteld, waardoor het evident is dat zij gevolmachtigd waren om een klacht in te dienen. Hoewel er geen klacht is opgemaakt door de (hulp)officier van justitie, volgt uit de aangifte en de correspondentie die nadien met de officier van justitie is gevoerd dat de aangevers uitdrukkelijk vervolging wensten. Wel stelt de officier van justitie dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte waar het de periode van 19 maart 2013 tot en met juli 2013 betreft wegens verjaring van de feiten. Ten aanzien van dit standpunt heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat zij met de officier van justitie van oordeel is dat er sprake is van een rechtsgeldige klacht, omdat op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting afdoende blijkt dat Paulussen Advocaten bevoegd is om namens [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] op te treden. Indien een advocaat binnen een strafgeding stelt dat hij gemachtigd is, is het gebruikelijk dat de rechtbank hiernaar geen nader onderzoek doet, maar deze mondelinge stelling voor waar aanneemt. Voorts blijkt uit de ingediende brieven dat de aangevers uitdrukkelijk vervolging van de verdachte wensen. Daarmee is er sprake van een rechtsgeldige aangifte en dus een rechtsgeldige klacht op grond waarvan de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Over de verjaring merkt de rechtbank het navolgende op. Ingevolge artikel 70 lid 1 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht bedraagt de verjaringstermijn, wat betreft de onder feit 2 tenlastegelegde misdrijven, zes jaren. Deze verjaring wordt door een daad van vervolging gestuit. Onder een daad van vervolging dient iedere formele daad zijdens het openbaar ministerie te worden verstaan die erop gericht is om tot een rechterlijke beslissing te geraken. Het moet aan een verdachte onmiskenbaar duidelijk zijn dat hij zal worden vervolgd. Hoewel de dagvaarding pas in juli 2019 is uitgebracht, begon blijkens de stukken de correspondentie met de betrokken partijen over het plannen van de zitting in deze zaak reeds in oktober 2018. Eenmaal kon een reeds geplande zitting wegens vakantie van de verdachte geen doorgang vinden. Dit plannen van de rechtszitting duidt erop dat het openbaar ministerie reeds besloten had om de verdachte te vervolgen. Vanaf die tijd moest voor de verdachte dan ook duidelijk zijn dat hij gedagvaard zou worden voor de meervoudige strafkamer en dat is het moment waarop de verjaring is gestuit. In oktober 2018 waren nog geen zes jaren verstreken sinds de begindatum van de tenlastegelegde pleegperiode. Er is dus geen sprake van verjaring.
Conclusies
Nu de rechtbank oordeelt dat de dagvaarding geldig is en de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, de rechtbank bevoegd is en er verder geen gronden zijn gebleken voor schorsing van de vervolging, komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de tenlastegelegde feiten toe.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de heer [slachtoffer 1] , gelet op de hoeveelheid brieven en de intensiteit van de inhoud van die brieven. Daarmee is het tenlastegelegde onder feit 1 bewezen.
Feit 2
Aangezien op basis van het dossier niet is vast te stellen of de inhoud van de brieven daadwerkelijk in strijd was met de waarheid, vordert de officier van justitie vrijspraak van de tenlastegelegde laster onder feit 2 primair. Wel acht zij de subsidiair tenlastegelegde variant bewezen, namelijk smaadschrift. In de brieven legt de verdachte feiten ten laste aan de aangevers en geeft daaraan ruchtbaarheid door die brieven aan verschillende personen te sturen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde belaging/stalking, omdat er geen sprake is van de daarvoor vereiste stelselmatigheid en er geen inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] , nu de verdachte hem enkel als civiele procespartij heeft aangeschreven. Verder heeft alleen [slachtoffer 1] aangifte gedaan, dus is er geen sprake van de belaging van “een ander”, zoals wel in de tenlastelegging is opgenomen.
Feit 2
Ten aanzien van de onder feit 2 primair en subsidiair tenlastegelegde gedragingen heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verweten gedragingen zich niet laten kwalificeren als laster of smaadschrift. De verdachte had geen opzet op het geven van ruchtbaarheid aan zijn verwijten, maar maakte die verwijten enkel kenbaar bij personen die zijns inziens partij waren in de civiele procedures die door hem, verdachte, werden gevoerd.
Ook kan niet worden bewezen dat de verdachte wist dat hetgeen hij schreef in strijd was met de waarheid.
Voor de primair tenlastegelegde laster heeft bovendien nog te gelden dat de aan aangevers gemaakte verwijten geen concrete gedragingen van die aangevers bevatten, met uitzondering van hetgeen onder het vierde gedachtestreepje staat.
De meer subsidiair tenlastegelegde gedragingen kunnen niet worden gekwalificeerd als strafrechtelijke beledigingen. De opzet was niet gericht op het beledigen, maar op het aantonen van verdachtes juridische werkelijkheid. Ook blijkt niet dat alle brieven ook daadwerkelijk de aangevers hebben bereikt.
Concluderend stelt de raadsvrouw dat vrijspraak moet volgen van het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Inleiding
Deze strafzaak kent een lange voorgeschiedenis. Deze voorgeschiedenis heeft aanleiding gevormd voor de aan de verdachte verweten gedragingen en tot menig civiel geding geleid. Voor een goed begrip van de zaak zal de rechtbank dan ook kort de achtergrond en context uiteenzetten, vooraleer zij toekomt aan de selectie en de waardering van de bewijsmiddelen.
[betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] was huurder van een kantoorpand te Maastricht. Tegen het einde van die huurtermijn is het pand gekocht door de heer [verdachte] , zijnde verdachte in dit strafgeding. Door [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] is de huurovereenkomst aan het einde van de huurtermijn niet verlengd, maar opgezegd waarna het bedrijf is verhuisd naar een ander pand in Maastricht. Dit betekende een flinke financiële strop voor de verdachte en hij heeft die opzegging in verschillende civiele procedures aangevochten.
In de bodemzaak is op 2 juli 2013 een zitting geweest, waarbij er kennelijk discussie is ontstaan over een machtiging. Die zitting lijkt de start in te luiden van een lange stroom schriftelijke berichten, waarin de verdachte zijn frustraties over de gang van zaken uit en in niet mis te verstane bewoordingen verwijten maakt aan de heer [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] . Deze correspondentie loopt parallel aan de civiele procedures over, onder andere, de rechtsgeldigheid van de huuropzegging. Inmiddels liggen er rechterlijke oordelen, in kracht van gewijsde, dat de huuropzegging rechtsgeldig is geschied en dat er in verband daarmee geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens de verdachte.
De voornaamste pijnpunten die door de verdachte in zijn brieven, buiten de civiele procedures om, worden geuit, zijn:
- dat [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] zou hebben toegezegd de huurovereenkomst wel te zullen voortzetten,
- dat er verkeerde cijfers zijn doorgegeven aan [betrokken onderneming 2] wat betreft de besparing van de huisvestingskosten op basis waarvan de huur toch is opgezegd,
- dat (mede) door toedoen van [slachtoffer 1] een valse volmacht zou zijn opgesteld en ingediend bij de rechtbank,
- dat [slachtoffer 1] een [merknaam] zou hebben aangeboden aan de verdachte in ruil voor het verkrijgen van een huurovereenkomst.
De aangevers hebben uiteindelijk aangifte gedaan van belaging respectievelijk laster. De verdachte heeft het schrijven en sturen van die brieven niet ontkend, zodat dit niet ter discussie staat. Onderwerp van discussie is wel of de verdachte zich met zijn correspondentie heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
Feit 1: belaging van de heer [slachtoffer 1]
In het dossier bevinden zich verschillende brieven met beschuldigingen aan het adres van [slachtoffer 1] , die tussen juli 2013 en mei 2014 zijn verstuurd aan [slachtoffer 1] of aan derden.
Zo is er een brief, aan [slachtoffer 1] gefaxt en als bijlage opgenomen bij een brief aan de directeur van [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] , waarin de verdachte stelt dat [slachtoffer 1] al deze ellende heeft veroorzaakt en dat hij nog jarenlang op zijn laffe daden en zijn gepleegde onrechtmatige daden zal worden aangesproken. [2] Ook is er een brief, gericht aan [slachtoffer 1] en als bijlage gestuurd bij een brief aan de voorzitter van de raad van bestuur van [betrokken onderneming 2] , waarin de verdachte schrijft dat [slachtoffer 1] onder valse voorwendselen een handtekening heeft los gepeuterd bij de voorzitter van de raad van bestuur. [3] In de brief aan de voorzitter van de raad van bestuur van [betrokken onderneming 2] schrijft de verdachte ook nog dat [slachtoffer 1] vals spel heeft gespeeld. [4] Dan zijn er nog acht brieven of faxen waarin [slachtoffer 1] wordt beschuldigd van bedrog of oplichting door de verdachte. [5] Ten slotte heeft de rechtbank nog eens vijf brieven of faxen in het dossier geteld, waarin [slachtoffer 1] door de verdachte in andersluidende bewoordingen beschuldigd wordt. Zo wordt door de verdachte bijvoorbeeld gesteld dat [slachtoffer 1] over de schreef is gegaan, dat hij de rechter heeft misleid en een list heeft verzonnen. [6] De verdachte heeft niet ontkend dat hij de hiervoor genoemde brieven heeft gestuurd en de daarin vervatte uitlatingen heeft gedaan. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de verdachte de brieven heeft geschreven en/of verstuurd vanaf zijn woonadres aan de [adresgegevens verdachte] [7] , aangezien niet is gesteld of gebleken dat de verdachte dit vanaf een andere plek heeft gedaan.
Centrale vraag in dit verband is of het handelen van de verdachte zich laat kwalificeren als belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Bij de beoordeling van die vraag zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Er moet sprake zijn van het opzettelijk en herhaaldelijk lastigvallen van iemand met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.
De rechtbank constateert dat de brieven niet altijd rechtstreeks aan [slachtoffer 1] zijn gestuurd of gefaxt, maar dat de brieven ook naar zijn advocaten en naar zijn meerderen binnen de organisatie zijn gestuurd. Zodoende ligt in het de lijn der verwachtingen dat ook die brieven en de daarin gedane uitlatingen ter kennis van [slachtoffer 1] zouden komen en de verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest. Doordat de verdachte zich in het zakelijke conflict heeft gefocust op de persoon van [slachtoffer 1] en dit zakelijke conflict op deze wijze persoonlijk heeft gemaakt, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] . In zijn slachtofferverklaring heeft [slachtoffer 1] de impact op zijn leven van de constante stroom beschuldigingen, zowel privé als zakelijk, nader toegelicht. De rechtbank is ook van oordeel dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] in ieder geval in de periode vanaf juli 2013 tot in ieder geval april 2014 stelselmatig was, mede gelet op de intensiteit van de brieven en de daarin gebruikte bewoordingen. Door de aangevers is gesteld dat ook na die datum de correspondentie niet is gestopt. Dit is door de rechtbank op basis van het strafdossier echter niet te beoordelen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij hoopte te bereiken dat [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] weer met hem om de tafel zou gaan: ofwel voor het alsnog aangaan van een huurovereenkomst ofwel om de verdachte tegemoet te komen in de financiële schade, die hij leed als gevolg van de beëindiging van de huurovereenkomst. [8]
Daarmee is ook het opzet van de verdachte gegeven en heeft hij een inkijkje gegeven in wat hij met de brieven probeerde te bereiken.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat de verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.
Feit 2
Uit het dossier blijkt dat de verdachte in de periode van 18 juli 2013 tot en met 3 april 2014 brieven heeft gezonden aan [slachtoffer 1] , de directeur van [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] , aan de voorzitter van de raad van bestuur van [betrokken onderneming 2] en aan de advocaat Van der Salm. Daarin staan de volgende uitlatingen:
- [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hangt aan elkaar van leugens en bedrog [9] ;
- [slachtoffer 1] heeft de rechter wederom een leugen op de mouw gespeld [10] ;
- Kort daarop bleek dat die volmacht van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] er helemaal niet was en u de rechter opzettelijk heeft misleid [11] ;
- Omdat u wist dat de fax van de Raad van Bestuur waaraan [slachtoffer 1] gerefereerd had geen bewijsstuk van een volmacht was, verzonnen [slachtoffer 1] en u een list om die volmacht alsnog op tafel te toveren [12] ;
- U bent degene geweest die [slachtoffer 1] behulpzaam was bij zijn tovenaarskunsten waarmee u zich uiteraard medeplichtig heeft gemaakt aan het door [slachtoffer 1] begaan van een strafbaar feit [13] ;
- U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken [14] ;
- [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft u bedrogen [15] .
Dan is er nog een aantal brieven waarin [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] beticht worden van oplichting en bedrog. In die brieven noemt de verdachte het om de tuin leiden van mensen, het verzinnen van listen en tovenaarskunsten, het verkopen van leugens, het bedriegen met en manipuleren van cijfers. [16] Deze brieven zijn verzonden in de periode van 18 juli 2013 tot en met 3 april 2014. Voor een langere periode met beledigende correspondentie zoals de aangevers stellen, is onvoldoende bewijs in het strafdossier voorhanden.
De in de tenlastelegging opgenomen uiting “ik wil dat uw gemanipuleer met cijfers in de openbaarheid komt” laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat uit het dossier niet blijkt aan wie deze uitlating is gericht. Voor het overige acht de rechtbank bewezen dat de verdachte de hiervoor genoemde uitingen in de periode van juli 2013 tot en met 3 april 2014 schriftelijk heeft gedaan. De verdachte heeft het schrijven van de brieven ook niet ontkend. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de verdachte de brieven heeft geschreven en/of verstuurd vanaf zijn woonadres aan de [adresgegevens verdachte] [17] , aangezien niet is gesteld of gebleken dat de verdachte dit vanaf een andere plek heeft gedaan.
Op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen staan de feitelijke handelingen van de verdachte dus vast. Maar ook hier is de vraag of dit handelen zich laat kwalificeren als een strafbaar feit.
Feit 2 primair: laster
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de primair tenlastegelegde laster niet bewezen kan worden. Daarvoor is immers vereist dat de verdachte wist dat wat hij schreef, in strijd met de waarheid is. De rechtbank heeft de indruk dat de verdachte oprecht gelooft dat er zo gehandeld is als hij in de brieven beschrijft. Of dat daadwerkelijk zo is, kan de rechtbank op basis van het strafdossier niet beoordelen. De verdachte is weliswaar in het ongelijk gesteld in de bodemprocedure, maar de civielrechtelijke beoordeling van de beëindiging van de huurovereenkomst sluit niet uit dat de verdachte in de brieven op waarheid berustende uitlatingen heeft gedaan.
Daarom spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde.
Feit 2 subsidiair: smaadschrift
Ook ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde smaadschrift spreekt de rechtbank de verdachte vrij.
Er is sprake van smaad wanneer iemands eer of goede naam wordt aangerand, doordat aan die persoon een bepaald feit ten laste wordt gelegd met het kennelijke doel van ruchtbaarheid. Smaadschrift is het plegen van smaad door geschriften en/of afbeeldingen publiek te maken. De rechtbank is van oordeel dat hier niet is voldaan aan het ruchtbaarheid geven aan feiten die de verdachte aan [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] ten laste legt. Onder ruchtbaarheid geven dient te worden verstaan het ter kennis brengen van een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Hoewel de verdachte in zijn brieven wel een paar keer heeft gedreigd met openbaarmaking van zijn verwijten aan het adres van [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] , heeft de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier gevonden voor de stelling dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. De verdachte heeft de brieven enkel gericht aan mensen die volgens hem partij waren in het geschil: [slachtoffer 1] en diens meerderen bij [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] respectievelijk [betrokken onderneming 2] en de advocaten van [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] . Daarmee is volgens de rechtbank niet voldaan aan het vereiste dat het doel moet zijn om ruchtbaarheid te geven aan de verweten gedragingen.
Feit 2 meer subsidiair: belediging
Wel acht de rechtbank belediging bewezen. Dat de door de verdachte gebruikte bewoordingen beledigend zijn voor [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] behoeft geen nadere uitleg. Zij worden immers in niet mis te verstane bewoordingen beschuldigd van oplichting en bedrog. Onder de strafbaar gestelde belediging valt ook het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding met beledigingen aan het slachtoffer. Die geschriften of afbeeldingen kunnen dan rechtstreeks of indirect het slachtoffer bereiken. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat de brieven niet altijd rechtstreeks aan [slachtoffer 1] zijn gestuurd of gefaxt, maar dat de brieven ook naar zijn advocaten en naar zijn meerderen zijn gestuurd. Aldus ligt in het de lijn der verwachtingen dat ook die brieven en de daarin gedane uitlatingen ter kennis van [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] zouden komen en de verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest.
Daarmee acht de rechtbank de meer subsidiair tenlastegelegde belediging van [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] bewezen.
Eendaadse samenloop
Er is slechts één brief die zich zowel als belaging alsmede als belediging laat kwalificeren. Het gaat dan om de uiting: “u heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken”. Aan alle overige in de tenlastelegging verfeitelijkte uitingen liggen ten aanzien van feit 1 en feit 2 steeds andere brieven ten grondslag. Daarom is er geen sprake van eendaadse samenloop, behalve ten aanzien van brief 2K. De wet verplicht de rechtbank om hier acht op te slaan bij de strafmaat. Die constatering is echter van zo weinig gewicht, wanneer zij in het grotere geheel van strafbare gedragingen wordt beschouwd, dat zij geen feitelijke invloed zal hebben op de strafmaat.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
Feit 1.
hij in de periode van 19 maart 2013 tot en met 12 mei 2014 in de gemeente Maastricht wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] , met het oogmerk deze [slachtoffer 1] , te dwingen iets te doen en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte:
- een aantal faxen en/of brieven gestuurd met daarin onder andere beschuldigende teksten zoals: "U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken" en "presteerde u het om bij de voorzitter van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] concern onder valse voorwendselen een handtekening los te peuteren" en "Dat betekent dat u vals spel heeft gespeeld" en
- meermalen faxen en/of brieven heeft gestuurd naar derden en/of andere partijen, waarin [slachtoffer 1] beschuldigd wordt van bedrog en/of oplichting;
Feit 2, meer subsidiair.
in de periode van 1 juli 2013 tot en met 3 april 2014 in de gemeente Maastricht, opzettelijk een (rechts)persoon genaamd [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] , schriftelijk en/of door een toegezonden en/of aangeboden geschrift heeft beledigd, door in brieven en faxen onder meer
de navolgende teksten op te nemen, welke teksten ter kennis zijn gekomen van genoemde rechtspersoon:
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hangt aan elkaar van leugens en bedrog" (2c) en
- " [slachtoffer 1] heeft de rechter wederom een leugen op de mouw gespeld" (2c) en
- " Kort daarop bleek dat die volmacht van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] er helemaal niet was en u de rechter opzettelijk had misleid" (2e) en
- " Omdat u wist dat de fax van de Raad van Bestuur waaraan [slachtoffer 1] gerefereerd had geen bewijsstuk van een volmacht was, verzonnen [slachtoffer 1] en u een list om die volmacht alsnog op tafel te toveren" (2f) en
- " U bent degene geweest die [slachtoffer 1] behulpzaam was bij zijn tovenaarskunsten waarmee u zich uiteraard medeplichtig heeft gemaakt aan het door [slachtoffer 1] begaan van een strafbaar feit" (2f) en
- " U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken" (2k) en
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft u bedrogen" (2o) en
meerdere teksten van en dergelijke strekking;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
Belaging
Feit 2 meer subsidiair:
Eenvoudige belediging, meermalen gepleegd
De raadsvrouw heeft, wat de bewezenverklaarde eenvoudige belediging betreft, een beroep gedaan op artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) en het daarin vervatte recht van vrijheid op meningsuiting. Een veroordeling wegens belediging zou een beperking betekenen van voornoemd recht, die niet noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving. Om die reden dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Artikel 10 lid 2 van het EVRM bevat de voorwaarden waaraan een beperking van de vrijheid van meningsuiting moet voldoen. Gelet op de inhoud van voornoemd lid 2, dient te worden beoordeeld of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting bij wet is voorzien, of de inbreuk een legitiem doel dient en of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak aan alle drie de voorwaarden voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting is voldaan. In de eerste plaats is de beperking bij wet voorzien in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien is de beperking in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen, namelijk in deze zaak het belang dat [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hebben om niet in een ongunstig daglicht gesteld te worden en niet geschaad te worden in hun eer en goede naam. Ten slotte is de beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk in een democratische samenleving.
Denkbaar zijn nog situaties waarin een beperking op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd zal worden, zoals bij uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie. Hiervan is in het onderliggend geval echter geen sprake. De door de verdachte geuite beledigende uitlatingen hadden geen ander doel dan [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] in een ongunstig daglicht te stellen en hen te dwingen om eer met de verdachte in onderhandeling te treden.
Het gevoerde verweer treft naar het oordeel van de rechtbank dus geen doel, nu de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het EVRM in dit geval wordt begrensd door artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Het voorgaande betekent dat de bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht, gevorderd aan de verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er redenen zijn voor strafvermindering, te weten:
- de overschrijding van de redelijke termijn;
- de omstandigheid dat de feiten jaren geleden zijn gepleegd, te weten tussen 2013 en 2015;
- de verdachte heeft geen strafblad;
- de verdachte heeft spijt en wordt geraakt door deze strafrechtelijke procedure, terwijl hij enkel zijn frustraties heeft willen uiten en
- er is sprake van eendaadse samenloop tussen feit 1 en feit 2.
Het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf, zoals door de officier van justitie is geëist, acht de raadsvrouw riskant met het oog op de civiele procedure die nog loopt. De in dat kader te voeren correspondentie zou als nieuw strafbaar feit en daarmee als overtreding van de voorwaarden gezien kunnen worden. Een onvoorwaardelijke straf acht de raadsvrouw echter te fors. Redenen waarom zij pleit voor het opleggen van een geldboete.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte is samen met de aangevers al jarenlang betrokken in een zakelijk conflict. Hij is eigenaar van een bedrijfspand, dat gehuurd werd door [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] om hun [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] te huisvesten. Kort nadat de verdachte het eigendom van dat pand had verworven, is echter door [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] besloten om de aflopende huurovereenkomst niet te verlengen en vanuit financiële overwegingen naar een ander pand te verhuizen. Deze zakelijke transactie is door de verdachte opgevat als een groot persoonlijk onrecht. Evident is dat zijn financiële belangen bij voortzetting van het huurcontract enorm waren. Het betrof echter een niet ongebruikelijke zakelijke transactie, die rechtsgeldig is geschied, zo heeft de civiele rechter geoordeeld. Het heeft er alle schijn van dat de verdachte, nadat hij geen gehoor kreeg bij de civiele rechter, zijn frustraties rondom de gang van zaken is gaan projecteren op de heer [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] . Er spelen nog steeds meerdere pijnpunten voor de verdachte. Of sommige van deze pijnpunten op waarheid berusten, kan de rechtbank niet beoordelen. Zij heeft echter wel geoordeeld dat de eindeloze stroom brieven en faxen, waarin [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hetzij direct hetzij indirect door de verdachte worden beschuldigd van list en bedrog, zijn te kwalificeren als strafbare feiten: te weten als belaging van [slachtoffer 1] en belediging van [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] . De verdachte is te ver gegaan in zijn pogingen om zijn werkelijkheid erkend te krijgen. Zo ver, dat hij de grenzen van het strafrecht heeft overschreden. En dat dient nu te stoppen.
Het toeroepen van een halt aan de verdachte is het voornaamste doel dat de rechtbank nastreeft bij het opleggen van een straf aan deze verdachte. Daarnaast dient een straf ook als vergelding voor het leed dat de heer [slachtoffer 1] is aangedaan. Hij heeft in zijn slachtofferverklaring verwoord wat de constante stroom van beschuldigingen aan zijn adres met hem en zijn gezin doet. Het heeft invloed op zijn gezinsleven en op zijn carrière.
Maar wat is dan een rechtvaardige en passende straf, die tegelijk beide bovengenoemde doelen dient?
Bij die overweging dient de rechtbank ook nog de persoon van de verdachte te betrekken. In dat kader is bijvoorbeeld relevant dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verder kijkt zij naar wat er in vergelijkbare zaken wordt opgelegd om rechtsongelijkheid te voorkomen. Hieruit blijkt dat een taakstraf meestal het meest passend wordt geacht. Om te bewerkstelligen dat de verdachte niet doorgaat met het plegen van de bewezenverklaarde delicten, acht de rechtbank een voorwaardelijk strafdeel passend onder de voorwaarde dat de verdachte buiten de procedurele stukken die hij indient bij de rechtbank niet direct of indirect contact zoekt met de aangevers. De contacten dienen zich puur te beperken tot de civiele procedure, die thans nog aanhangig is. En de correspondentie dienaangaande kan de verdachte richten tot de rechtbank.
Een laatste element dat de rechtbank bij haar overwegingen betrekt, is de schending van de redelijke termijn. In principe wordt een termijn van twee jaren tot aan het rechterlijk eindoordeel redelijk geacht. Die termijn is hier formeel niet overschreden, wanneer uit gegaan wordt van het verhoor van de verdachte in 2017 als start van de redelijke termijn en de pogingen om een zitting te plannen in 2018. Desondanks signaleert de rechtbank dat het verloop van de procedure voortvarender had gekund en ook had gemoeten. Door niet voortvarend een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de aangiften, is de verdachte tijdens het onderzoek van de politie in 2017 geconfronteerd met feiten die al enige jaren oud waren. Een snelle behandeling op zitting zou vervolgens op zijn plaats zijn geweest. Nu de berechting ook de nodige tijd op zich heeft laten wachten, acht de rechtbank met het opleggen van een onvoorwaardelijke straf in deze zaak geen redelijk strafdoel meer gediend.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat zij de door de officier geëiste straf passend acht bij de omstandigheden van het geval en zij zal de verdachte conform die eis veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Gedurende die proeftijd dient de verdachte zich dan te onthouden van contact met de aangevers tenzij dit onontkoombaar is in het kader van de lopende civiele procedure(s). Gelet op de neiging van de verdachte om – naar zijn zeggen – alle frustraties tijdens de civiele procedures onmiddellijk van zich af te schrijven en gelet op het feit dat deze procedures momenteel nog niet zijn afgerond, vindt de rechtbank een proeftijd van drie jaar noodzakelijk om herhaling te voorkomen.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 1.000,00 ter zake van de feiten 1 en 2. Dit bedrag betreft een vergoeding voor de geleden immateriële schade.
Daarnaast verzoekt hij om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vergoeding van de wettelijke rente.
Ook verzoekt hij vergoeding van zijn proceskosten, die begroot zijn op € 1.770,50. Ter terechtzitting heeft hij deze post vermeerderd met de reiskosten vanuit Taiwan om de terechtzitting te kunnen bijwonen. Dit betreft een bedrag van € 5.000,00.
[betrokken onderneming 1/slachtoffer 2]
De rechtspersoon [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] vordert de proceskosten, begroot op € 1.770,50.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de vordering van [slachtoffer 1] voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar, met uitzondering van de post reiskosten. Die kosten zijn door de benadeelde partij niet onderbouwd, reden waarom de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat [slachtoffer 1] in die post niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Zij vordert ook oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van het toegewezen bedrag en vergoeding van de wettelijke rente.
De vordering van [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] acht zij voldoende onderbouwd en voor toewijzing gereed.
8.3
Het standpunt van de verdediging
[slachtoffer 1]
Primair heeft de verdediging het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard dan wel dat de vordering moeten worden afgewezen, ten gevolge van de door de verdediging bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de reiskosten moeten worden afgewezen, omdat die kosten op geen enkele manier zijn onderbouwd en die kosten voor een deel ook al gevorderd zijn in de civiele procedure die thans aanhangig is.
Ook een deel van de proceskosten moet worden afgewezen, vanwege onvoldoende onderbouwing. Het betreft dan het anderhalf liquidatiepunt voor het opstellen van een derde aangiftebrief en de nakosten. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging betwist dat thans voldoende onderbouwd is dat [slachtoffer 1] in zijn privésfeer is geschaad.
Een nader onderzoek naar de omstandigheid of er sprake is van materiële of immateriële schade, ontstaan als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zou een onevenredige belasting van het strafgeding vormen. Daarom moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering dan wel moet de vordering worden afgewezen.
Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht om het gevorderde bedrag sterk te matigen, nu de onderhavige casus zich niet leent voor vergelijking met de door de benadeelde partij aangehaalde casus, waarop zij haar vordering heeft gebaseerd.
[betrokken onderneming 1/slachtoffer 2]
Ook ten aanzien van deze vordering heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard dan wel dat haar vorderingen moet worden afgewezen, ten gevolge van de door de verdediging bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsvrouw er op gewezen dat in het voegingformulier de heer [naam] als vertegenwoordiger is opgevoerd, maar dat nergens uit blijkt dat deze persoon bevoegd is om de rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. Daardoor blijkt niet dat de vereiste volmacht rechtsgeldig is gegeven en dient de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Als inhoudelijk verweer heeft de verdediging betoogd dat de reiskosten moeten worden afgewezen, omdat die kosten op geen enkele manier zijn onderbouwd en die kosten voor een deel ook al gevorderd zijn in de civiele procedure die thans aanhangig is.
Ook een deel van de proceskosten moet worden afgewezen, vanwege onvoldoende onderbouwing. Het betreft dan het anderhalf liquidatiepunt voor het opstellen van een derde aangiftebrief en de nakosten.
Een nader onderzoek naar de omstandigheid of er sprake is van materiële of immateriële schade, ontstaan als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zou een onevenredige belasting van het strafgeding vormen. Daarom moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering dan wel moet de vordering worden afgewezen.
Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht om het gevorderde bedrag sterk te matigen, nu de onderhavige casus zich niet leent voor vergelijking met de door de benadeelde partij aangehaalde casus, waarop zij haar vordering heeft gebaseerd.
De raadsvrouw heeft er ten slotte voor gepleit om niet over te gaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, omdat de benadeelde partij een rechtspersoon is met voldoende middelen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Algemene beoordelingskaders
De vordering die een benadeelde partij in een strafproces kan indienen is een vordering die gebaseerd is op het civiele recht. De vordering zal inhoudelijk ook naar dat recht beoordeeld moeten worden. Voordat echter tot een inhoudelijke beoordeling kan worden overgegaan, zal beoordeeld moeten worden of de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk is. Een benadeelde partij kan in een strafzaak ingevolge artikel 361 lid 2 in samenhang met artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering slechts ontvangen worden in haar vordering wanneer aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door de bewezen verklaarde feiten en wanneer aan de verdachte voor die feiten een straf of maatregel is opgelegd. In geval van vrijspraak zou een benadeelde partij dus niet-ontvankelijk zijn in haar vordering. In lid 3 van artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering is daarnaast het vereiste neergelegd dat de beoordeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding mag opleveren.
Rechtstreekse schade
Ingevolge het tweede lid van artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij in het strafproces enkel vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden wanneer voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade; dat is het vereiste van de rechtstreekse schade. Dat betekent dus dat in het strafgeding alleen schade gevorderd kan worden ten aanzien van feiten die op de tenlastelegging staan én bewezen zijn verklaard. Feiten die buiten de tenlastelegging vallen, maar misschien wel door dezelfde verdachte zijn gepleegd, komen aldus niet voor vergoeding in aanmerking. Wanneer door de rechtbank wordt vastgesteld dat er geen sprake is van rechtstreekse schade, zal die vaststelling niet-ontvankelijkheid tot gevolg hebben. Een vordering die niet-ontvankelijk wordt verklaard in het strafgeding kan daarna nog wel worden aangebracht bij de burgerlijke rechter in een civiele procedure.
Onevenredige belasting
In het derde lid van artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering is als belemmering voor de ontvankelijkheid opgenomen het criterium dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding mag opleveren. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er aanvullend onderzoek nodig blijkt om de schade vast te stellen en de afdoening van de strafzaak daardoor vertraging oploopt. In dat geval is de rechtbank bevoegd, hetzij op verzoek van de verdachte, hetzij op vordering van de officier van justitie, hetzij ambtshalve, te bepalen dat de vordering geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan haar vordering of het niet-ontvankelijk verklaarde gedeelte ervan vervolgens aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Inhoudelijke eisen aan de vordering
Naast vereisten die zien op de ontvankelijkheid van de vordering zijn er ook inhoudelijke eisen waaraan een vordering moet voldoen. Het gaat dan met name om de stelplicht en de bewijslast. Concreet komt dat erop neer dat de benadeelde partij naast de grondslag voor haar vordering ook voldoende feiten en omstandigheden zal moeten stellen en deze feiten en omstandigheden – in geval van betwisting – met de nodige bewijsstukken zal moeten onderbouwen. In de context van het strafproces heeft die stelplicht voornamelijk betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feit. Dat geldt in het bijzonder voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en de omvang van de gevorderde schade.
Wanneer de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet gemotiveerd betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Indien de verdachte de vordering van de benadeelde partij wel betwist, zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. De omvang van de schade zal dan worden bepaald met inachtneming van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank kan de schade schatten als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
De rechtbank zal nu, mede toetsend aan voornoemde juridische kaders, de afzonderlijke posten van de twee vorderingen beoordelen.
[slachtoffer 1]
Uit de onderbouwing van de gevorderde immateriële schade is de rechtbank gebleken dat deze is gebaseerd op een langere periode dan waar de tenlastelegging en de bewezenverklaring op ziet. De gevorderde materiële schade laat zich daarom niet in zijn geheel kwalificeren als rechtstreekse schade. Daarmee is [slachtoffer 1] in een deel van de vordering niet-ontvankelijk. De rechtbank beperkt zich tot de schade die rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten en begroot de schade naar redelijkheid en billijkheid te begroten op een bedrag van € 750,00.
De rechtbank zal [slachtoffer 1] niet ontvankelijk verklaren in de door hem gevorderde reiskosten, omdat deze kosten niet zijn onderbouwd en door de verdediging zijn betwist. Hoewel niet ter discussie staat dat [slachtoffer 1] uit het buitenland moest komen om deze zitting bij te wonen en de rechtbank begrip heeft voor zijn stelling dat hij de verdachte zo weinig mogelijk persoonlijke gegevens wil aanreiken uit angst dat dit weer aanleiding zal geven tot nieuwe procedures, zijn er nu nul gegevens aangevoerd. Zelfs een schatting door de rechtbank zou berusten op natte vingerwerk. En dat is niet de manier waarop juridische oordelen worden gevormd. De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij dit deel van de vordering desgewenst bij de civiele rechter kan aanbrengen.
Voor wat betreft de gevorderde advocaatkosten wordt conform vaste jurisprudentie aansluiting gezocht bij het liquidatietarief en die kosten acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt.
De rechtbank wijst aldus een bedrag toe van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2014.
Ook gaat zij over tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Ten slotte wijst zij een bedrag van € 1.770,50 aan advocaatkosten toe.
[betrokken onderneming 1/slachtoffer 2]
De rechtspersoon wordt ter terechtzitting vertegenwoordigd door de advocaten die ook het voegingsformulier hebben ingediend. De rechtbank neemt daarmee aan dat de advocaten ook bevoegd waren tot het indienen van de vordering.
Namen [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] worden enkel proceskosten gevorderd en die zullen worden toegewezen ter hoogte van het gevorderde bedrag van € 1.770,50. Over proceskosten wordt in beginsel geen wettelijke rente berekend en ook wordt de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van deze post niet opgelegd. Dit laatste is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat de kosten voor rechtsbijstand niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 266 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde onder feit 2 primair en feit 2 subsidiair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 4.3 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5. is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor feit 1 en feit 2 meer subsidiair tot
  • beveelt dat indien de veroordeelde de taakstraf, in geval van tenuitvoerlegging, niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen;
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd:
  • zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit of
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of
  • geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
  • stelt voorts de volgende
  • de veroordeelde zal op geen enkele wijze - direct of indirect - contact opnemen, zoeken of hebben met de heer [slachtoffer 1] en [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] . De correspondentie (inclusief de processtukken) die gestuurd dient te worden in het kader van de op dit moment aanhangige of toekomstige (civielrechtelijke) procedures tussen de veroordeelde en de heer [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] , zal door de veroordeelde aan de rechtbank worden gericht.
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
[slachtoffer 1]
  • bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ten aanzien van de post reiskosten niet ontvankelijk is en dat zij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de post immateriële schade gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 3 april 2014 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • verklaart niet-ontvankelijk de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de immateriële schade voor het meerdere;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader
van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken, begroot tot heden op € 1.770,50;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer, [slachtoffer 1] , van € 750,00, bij niet betaling en verhaal te vervangen door 15 dagen hechtenis, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 3 april 2014 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
[betrokken onderneming 1/slachtoffer 2]
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op € 1.770,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. D. Osmić en
mr. dr. D.L.F. de Vocht, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.E.J. Maas, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2019.
Buiten staat
Mr. dr. D.L.F. de Vocht is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2013 tot en met 4 november 2015 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] , in elk geval van een ander, met het oogmerk deze [slachtoffer 1] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte:
- een aantal faxen en/of brieven gestuurd met daarin onder andere beschuldigende teksten zoals: "U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken" en/of "presteerde u het om bij de voorzitter van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] concern onder valse voorwendselen een handtekening los te peuteren" en/of "Dat betekent dat u vals spel heeft gespeeld" en/of
- meermalen faxen en/of brieven heeft gestuurd naar derden en/of andere partijen, waarin [slachtoffer 1] beschuldigd wordt van bedrog en/of oplichting;
2.
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2013 tot en met 4 november 2015 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, opzettelijk de eer en/of goede naam van [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel (een) geschrift(en), in elk geval (een) brie(f)(ven) en/of (een) fax(en) verspreid door deze te sturen naar [betrokken onderneming 2] en/of de burgemeester van de gemeente Maastricht O. Hoes en/of mr. H.J.J. van der Salm en/of (een) andere partij(en) en/of derden met onder meer de tekst(en)
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hangt aan elkaar van leugens en bedrog" (2c) en/of
- " [slachtoffer 1] heeft de rechter wederom een leugen op de mouw gespeld" (2c) en/of
- " Kort daarop bleek dat die volmacht van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] er helemaal niet was en u de rechter opzettelijk had misleid" (2e) en/of
- " Omdat u wist dat de fax van de Raad van Bestuur waaraan [slachtoffer 1] gerefereerd had geen bewijsstuk van een volmacht was, verzonnen [slachtoffer 1] en u een list om die volmacht alsnog op tafel te toveren" (2f) en/of
- " U bent degene geweest die [slachtoffer 1] behulpzaam was bij zijn tovenaarskunsten waarmee u zich uiteraard medeplichtig heeft gemaakt aan het door [slachtoffer 1] begaan van een strafbaar feit" (2f) en/of
- " U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken" (2k) en/of
- " Ik wil dat uw gemanupileer met cijfers in de openbaarheid komt" (2p) en/of
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft u bedrogen" (2o) en/of (een of meerdere) teksten van een dergelijke strekking terwijl verdachte wist dat dit/deze tenlastegelegde feit(en) in strijd met de
waarheid was/waren;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2013 tot en met 4 november 2015 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, door middel van verspreiding van (een) geschrift(en), de eer en/of de goede naam van [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel (een) geschrift(en) met onder meer de navolgende tekst(en):
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hangt aan elkaar van leugens en bedrog" (2c) en/of
- " [slachtoffer 1] heeft de rechter wederom een leugen op de mouw gespeld" (2c) en/of
- " Kort daarop bleek dat die volmacht van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] er helemaal niet was en u de rechter opzettelijk had misleid" (2e) en/of
- " Omdat u wist dat de fax van de Raad van Bestuur waaraan [slachtoffer 1] gerefereerd had geen bewijsstuk van een volmacht was, verzonnen [slachtoffer 1] en u een list om die volmacht alsnog op tafel te toveren" (2f) en/of
- " U bent degene geweest die [slachtoffer 1] behulpzaam was bij zijn tovenaarskunsten waarmee u zich uiteraard medeplichtig heeft gemaakt aan het door [slachtoffer 1] begaan van een strafbaar feit" (2f) en/of
- " U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken" (2k) en/of
- " Ik wil dat uw gemanupileer met cijfers in de openbaarheid komt" (2p) en/of
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft u bedrogen" (2o) en/of (een of meerdere) teksten van een dergelijke strekking verspreid;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2013 tot en met 4 november 2015 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, opzettelijk een (rechts)persoon genaamd [slachtoffer 1] en/of [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] , (in het openbaar) schriftelijk en/of door een toegezonden en/of aangeboden geschrift heeft beledigd, door in (een) geschrift(en), in elk geval (een) brie(f)(ven) en/of (een) fax(en) onder meer
de navolgende tekst(en) op te nemen, welke tekst(en) ter kennis zijn gekomen van genoemde (rechts)persoon:
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] hangt aan elkaar van leugens en bedrog" (2c) en/of
- " [slachtoffer 1] heeft de rechter wederom een leugen op de mouw gespeld" (2c) en/of
- " Kort daarop bleek dat die volmacht van de Raad van Bestuur van [betrokken onderneming 2] er helemaal niet was en u de rechter opzettelijk had misleid" (2e) en/of
- " Omdat u wist dat de fax van de Raad van Bestuur waaraan [slachtoffer 1] gerefereerd had geen bewijsstuk van een volmacht was, verzonnen [slachtoffer 1] en u een list om die volmacht alsnog op tafel te toveren" (2f) en/of
- " U bent degene geweest die [slachtoffer 1] behulpzaam was bij zijn tovenaarskunsten waarmee u zich uiteraard medeplichtig heeft gemaakt aan het door [slachtoffer 1] begaan van een strafbaar feit" (2f) en/of
- " U heeft al deze ellende veroorzaakt en u zult nog jarenlang op uw laffe daden en uw gepleegde onrechtmatige daden worden aangesproken" (2k) en/of
- " Ik wil dat uw gemanupileer met cijfers in de openbaarheid komt" (2p) en/of
- " [betrokken onderneming 1/slachtoffer 2] heeft u bedrogen" (2o) en/of (een of meerdere) teksten van en dergelijke strekking;

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Districtsrecherche Zuid-West-Limburg, proces-verbaalnummer LB3R017184, gesloten d.d. 20 september 2017, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 203.
2.De brief/fax d.d. 24 december 2013, gevoegd als bijlage 2K bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina 62.
3.De brief/fax d.d. 25 februari 2014, gevoegd als bijlage 2N bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 69 tot en met 71.
4.De brief/fax d.d. 3 april 2014, gevoegd als bijlage 2P bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 73 tot en met 75.
5.De brief/fax d.d. 18 juli 2013, gevoegd als bijlage 2C bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 32 en 33.
6.De brief/fax d.d. 26 november 2013, gevoegd als bijlage 2E bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 42 tot en met 44.
7.Het uittreksel uit het SKDB d.d. 4 juli 2019, waaruit blijkt dat de verdachte sinds 12 april 1985 ingeschreven staat op het adres [adresgegevens verdachte] .
8.De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 12 november 2019.
9.De brief/fax d.d. 18 juli 2013, gevoegd als bijlage 2C bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 32 en 33.
10.De brief/fax d.d. 18 juli 2013, gevoegd als bijlage 2C bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 32 en 33.
11.De brief/fax d.d. 26 november 2013, gevoegd als bijlage 2E bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 42 tot en met 44.
12.De fax d.d. 29 november 2013, gevoegd als bijlage 2F bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 46 en 47.
13.De fax d.d. 29 november 2013, gevoegd als bijlage 2F bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 46 en 47.
14.De brief/fax d.d. 24 december 2013, gevoegd als bijlage 2K bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina 62.
15.De brief/fax d.d. 19 maart 2014, gevoegd als bijlage 2O bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 77 tot en met 80.
16.De brief/fax d.d. 18 juli 2013, gevoegd als bijlage 2C bij de aangiftebrief d.d. 17 april 2014, pagina’s 32 en 33.
17.Het uittreksel uit het SKDB d.d. 4 juli 2019, waaruit blijkt dat de verdachte sinds 12 april 1985 ingeschreven staat op het adres [adresgegevens verdachte] .