3.3Het oordeel van de rechtbank
De verdacht wordt een vijftal, waarvan een aantal ernstige, strafbare feiten verweten, die – allemaal in Roermond – zouden hebben plaatsgevonden op 3 verschillende dagen. De rechtbank zal die feiten hierna in chronologische volgorde bespreken. Op 18 augustus 2018 zou verdachte twee verbalisanten hebben beledigd door masturberende bewegingen te maken en “nice ladies” tegen die verbalisanten te zeggen (feit 5). Op 19 augustus 2018 zou verdachte diverse levensmiddelen hebben gestolen bij [naam supermarkt] (feit 4). Op 26 augustus 2018 zou verdachte achtereenvolgens stenen hebben gegooid naar een fietsend echtpaar met achterop hun 5 jarige zoon (feit 2) en een 72-jarige vrouw zonder enige aanleiding van haar fiets hebben geschopt (feit 1) en een 72-jarige man uit het niets hebben geslagen.
Feit 5 (belediging verbalisanten)
Verbalisanten [verbalisant 1], hoofdagent van politie eenheid Limburg,
en [verbalisant 2], hoofdagent van politie eenheid Limburg, relateerden – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 18 augustus 2018 waren wij belast met de noodhulpdienst binnen de gemeente Roermond. Omstreeks 22.10 uur kwamen wij ter plaatse op het Stationsplein in Roermond. Wij zagen dat de terrassen vol zaten en dat ter hoogte van café [naam café] een man in een gevechtshouding tussen de terrassen stond. Wij spraken de man aan. Wij zagen dat de man zijn rechterhand in zijn rechterbroekzak had en dat hij obscene op en neer gaande aftrekbewegingen bij zijn geslachtsdeel maakte. Wij hoorden dat hij herhaaldelijk tegen ons zei: “Nice ladies.” Wij zagen dat hij daarbij doorging met aftrekkende bewegingen maken bij zijn geslachtsdeel. Wij zagen dat hij, terwijl hij dit deed, ons aan bleef staren. Wij zagen dat hij op enig moment zijn rechterhand uit zijn broekzak haalde en aan de buitenkant van zijn broek zijn eigen kruis vastpakte en wederom op een neer gaande aftrekkende bewegingen maakte. Wij voelden ons in onze eer en goede naam aangetast. De menigte op het terras zat slechts enkele meters van ons verwijderd en kon hetgeen de verdachte deed goed zien en volgen.
Verdachteverklaarde ter terechtzitting van 8 november 2019 het volgende:
Het is juist dat ik op 18 augustus 2018 in Roermond “nice ladies” tegen die agenten heb gezegd en aftrekkende bewegingen heb gemaakt.
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank feit 5 wettig en overtuigend bewezen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit op de grond dat het roepen van “nice ladies” niet beledigend is en verdachte geen opzet had om de verbalisanten te beledigingen. De rechtbank overweegt als volgt.
Uitingen die op zichzelf niet beledigend hoeven te zijn, zoals de uitdrukking “nice ladies” kunnen dat karakter evenwel krijgen op grond van de context waarin die uitingen zijn gebezigd. De context van de aftrekkende bewegingen, te meer gelet op de aanwezigheid van publiek, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat hier wel degelijk sprake is van een belediging. Dat verdachte daartoe ook het opzet, minst genomen in voorwaardelijke zin, had, leidt de rechtbank af uit de feitelijke gedraging van verdachte zoals hiervoor omschreven. Die is naar het oordeel van de rechtbank zo zeer beledigend, dat daarin de strekking, en daarmee het opzet, om te beledigen ligt besloten.
Aldus verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging.
Gelet op de ter terechtzitting van 8 november 2019 afgelegde bekennende verklaring van verdachte en de aangifte van [naam supermarkt]in combinatie met het aangifteformulieracht de rechtbank feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2 (dubbele poging zware mishandeling)
[slachtoffer 2]deed aangifte en verklaarde onder meer – zakelijk weergegeven - het volgende:
Op 26 augustus 2018 omstreeks 14.25 uur fietste ik samen met mijn echtgenote (
de rechtbank begrijpt: aangeefster [slachtoffer 3]) en onze zoon over de Koninginnelaan in Roermond. Wij fietsten vanuit het Zwartbroekplein in de richting van de Bredeweg over het vrij liggende fietspad. Ik fietste voorop en mijn echtgenote fietste op korte afstand achter mij. Op het moment dat ik ter hoogte van perceelnummer [adres] fietste zag ik een man de bocht om komen lopen vanaf de Bredeweg. Die man liep de voortuin van perceel [adres] in. Ik zag dat die man een grote sierkei uit die tuin opraapte. Ik zag toen dat die man die sierkei richting mijn hoofd gooide. Hierbij keek hij mij recht aan. Ik schat dat ik op dat moment ongeveer 4 á 5 meter van hem verwijderd was en dat die sierkei mij op een halve meter na miste. Ik zag dat hij zich wederom bukte en nog een sierkei opraapte. Ik stopte en was ongeveer 3 meter van die man vandaan. Mijn echtgenote fietste op dat moment nog achter mij. Ik zag toen dat die man die kei in de richting van mijn echtgenote gooide. Ik zag dat ze een slinger met de fiets maakte. Wij zijn toen snel een stuk doorgefietst en voorbij de rotonde zijn wij gestopt.
[slachtoffer 3]deed aangifte en verklaarde onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 26 augustus 2018 omstreeks 14.24 uur fietsten ik, mijn echtgenoot en ons zoontje over het fietspad aan de Koninginnelaan te Roermond. Op het moment dat wij de rotonde naderden, zag ik een man de hoek om komen lopen. Ik zag toen dat die man een kei uit een voortuin pakte. Het ging toen allemaal heel snel. Ik zag dat die man een dreigende gooiende houding richting ons aannam. Hij had die kei boven zijn hoofd in zijn hand. Ik zag dat die man vervolgens een kei in onze richting gooide. Die kei ging rakelings langs ons door ter hoogte van onze hoofden. Ik zag dat die man zich wederom bukte en een kei opraapte. Ik en ons zoontje konden langs [slachtoffer 2] door fietsen en op dat moment gooide die man weer een kei in de richting van [slachtoffer 2] . Ik en onze zoon zijn snel over de rotonde gefietst. Kort daarop fietste [slachtoffer 2] ook naar ons toe.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3]troffen voor de voordeur van de woning aan de [adres] een kei aan, met doorsnee van ongeveer 10 centimeter en met verse slijtsporen.
Verdachteverklaarde ter terechtzitting van 8 november 2019 het volgende:
Het is juist dat ik op 26 augustus 2018 in Roermond stenen heb gegooid in de richting van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Ik heb twee keer gegooid.
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank feit 2 wettig en overtuigend bewezen. In het bijzonder overweegt zij daartoe nog het volgende.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd enerzijds dat verdachte geen opzet had op het toebrengen van lichamelijk letsel en anderzijds dat wegens discrepanties tussen de diverse verklaringen afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de poging tot zware mishandeling van aangeefster [slachtoffer 3] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan het verweer dat verdachte geen opzet had op het toebrengen van lichamelijk letsel, ligt ten grondslag de verklaring van verdachte dat hij juist zelf gewond en daardoor in paniek was, daarvoor medische hulp zocht en in dat kader de aandacht van voorbijgangers wilde trekken. Die verklaring van verdachte vindt echter geen enkele steun in het dossier. Meerdere getuigen zijn gehoord, maar geen enkele van die getuigen heeft gehoord dat verdachte om hulp vroeg. Daarnaast had verdachte meerdere momenten de kans om hulp in te schakelen, ook daarvan heeft verdachte geen gebruik gemaakt. Zelfs toen hij nadien bij de politie was, heeft verdachte niet om hulp gevraagd. Integendeel, hij verklaarde niets, maar vroeg zich wel af hoe hij aan zijn verwonding kwam.
De rechtbank schuift die verklaring van verdachte daarom ter zijde en acht opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de zijde van verdachte aanwezig. Dat opzet kan naar het oordeel van de rechtbank afgeleid worden uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging, te weten het met een kei, van circa 10 centimeter, van relatief korte afstand gooien in de richting van het hoofd.
De rechtbank acht bewezen de poging tot zware mishandeling tegen beide aangevers en betrekt daarbij het feit dat hun vijfjarige zoon bij zijn moeder achterop de fiets zat en daardoor ook geraakt had kunnen worden of had kunnen vallen wanneer zijn moeder geraakt was. Evenals de verdediging heeft de rechtbank op onderdelen verschillen geconstateerd tussen de verklaringen van beide aangevers, alsmede tussen hun bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. Vast staat echter dat verdachte, zo heeft hij zelf ook ter terechtzitting verklaard, twee stenen in de richting van de aangevers heeft gegooid. In elk geval de eerste steen miste de aangevers maar net ter hoogte van het hoofd. Dit gebeurde in een kort tijdsbestek en terwijl beide aangevers vlak bij of achter elkaar fietsten. De rechtbank acht het aannemelijk dat onder dergelijke omstandigheden een verschil van interpretatie mogelijk is als het gaat om de richting van de tweede gegooide steen en de interpretatie van de getuige wat de bedoeling van de verdachte was en wie hij wilde raken. Het risico op een dergelijke verschil is nog groter ingeval de getuigen, zoals hier het geval, bij de rechter-commissaris pas ruim een jaar later opnieuw een verklaring afleggen. De kern van de verklaring is evenwel dat verdachte stenen heeft gegooid in de richting van aangevers – zoals verdachte zelf ook heeft verklaard – en de rechtbank ziet in de discrepanties op onderdelen geen aanleiding voor een partiële vrijspraak.
Feit 3 (zware mishandeling)
[slachtoffer 1]deed aangifte en verklaarde onder meer – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik kan mij herinneren dat ik vanmorgen, 26 augustus 2018, met de fiets ben vertrokken van mijn woning in Roermond. Het volgende wat ik weet is dat ik wakker werd en op de grond lag. U deelt mij mede dat ik door een man van mijn fiets af ben geschopt. Op dit moment is duidelijk dat ik als gevolg van de val van de fiets in ieder geval een gebroken oogkas heb opgelopen. Ook kan ik op dit moment met mijn rechteroog niet goed zien.
Verbalisant [verbalisant 4] heeft de
camerabeeldenvan de tunnel op de Koninginnelaan te Roermond van 26 augustus 2018 omstreeks 14.30 uur bekeken. Daarover relateerde zij het volgende:
Ik zag de verdachte persoon, gekleed in een blauw vest, geruite korte broek, witte schoenen en een lichte huidskleur, aan komen lopen vanaf de kruising Koninginnelaan met de Prins Bernhardstraat. Ik zag dat deze persoon op zijn rug een met rood gekleurde tas bij zich had. Ik zag dat de man over de stoep en het fietspad liep. Ik zag dat de verdachte door liep richting de spoortunnel die over de Koninginnelaan heen gaat. Ik zag dat er een fietser, die een lichte jas aan had, uit de richting van de Prins Bernhardstraat richting de Koninginnelaan kwam fietsen. Ik zag dat de verdachte in de richting van de fietser liep, vanuit het niets een trappende beweging maakte tegen de fietser en dat de fietser hierbij met een harde klap op de grond terecht kwam. Ik zag dat de fietser op een kleine afstand van een stoep terecht kwam en dat de fietser met het gezicht de grond raakte.
Medische informatieover aangeefster [slachtoffer 1] vermeldt dat sprake was van onder meer:
- een fractuur van de oogkas en het rechter jukbeen (uitgebreide aangezichtsfractuur);
- een operatie door de kaakchirurg en een bloeding en kneuzing van het rechter oog, met het risico op eerder ontstaan van staar.
Verdachteverklaarde ter terechtzitting van 8 november 2019 het volgende:
Het is juist dat ik op 26 augustus 2018 in Roermond tegen de band van het voorwiel van de fiets van de vrouw, hier aanwezig als slachtoffer [slachtoffer 1] , heb getrapt.
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen. In het bijzonder overweegt zij daartoe nog het volgende.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 1 primair. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan het verweer dat verdachte geen opzet had op het toebrengen van lichamelijk letsel, ligt – naar de rechtbank begrijpt eveneens – ten grondslag de verklaring van verdachte dat hij juist zelf gewond en daardoor in paniek was, daarvoor medische hulp zocht en in dat kader de aandacht van voorbijganger wilde trekken.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank reeds hiervoor in het kader van feit 2 heeft overwogen, schuift de rechtbank die verklaring van verdachte ter zijde en acht zij opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de zijde van verdachte aanwezig. Dat opzet kan naar het oordeel van de rechtbank afgeleid worden uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging. Verdachte heeft immers tegen het voorwiel van een fiets getrapt, terwijl een 72-jarige vrouw daarop met enige snelheid voorbij fietste. Dat is naar het oordeel van de rechtbank zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het opzet daarin ligt besloten. Van aanwijzingen van het tegendeel is niet gebleken.
Het verweer van de raadsman omtrent (het ontbreken van) voorwaardelijk opzet bij verdachte behoeft daarom geen bespreking meer.
Overigens is uit het dossier niet gebleken dat aangeefster [slachtoffer 1] een gebroken kaak heeft opgelopen. Dat onderdeel van de tenlastelegging kan daarom niet bewezen worden. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de gebroken oogkas, zeker bezien in combinatie met het gebroken jukbeen – samen betiteld als een uitgebreide aangezichtsfractuur – en de kneuzing van het rechter oog met risico op het eerder ontstaan van staar, zwaar lichamelijk letsel oplevert.
[slachtoffer 4]deed aangifte en verklaarde onder meer – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op 26 augustus 2018 tussen 15.10 en 15.25 uur liep ik over de dijk naast de Roer, ter hoogte van de Hambeek in Roermond en ter hoogte van de hockeyvelden Concordia gelegen aan de Burgemeester Geuljanslaan. Op enig moment zag ik dat een man mij tegemoet liep. Ik kan u deze man als volgt omschrijven: Romaans, licht getint, onverzorgd uiterlijk, mager postuur, 30-40 jaar, stoppelbaardje, donker haar, mogelijk een korte broek, mogelijk een shirt met korte mouwen en een blauwe/zwarte jas over zijn rechterarm. Ik zag dat er vers bloed onder de rechtermondhoek op zijn kin zat. Ik vroeg hierop aan de man of alles goed met hem was. Ik hoorde dat de man iets brabbelde, maar ik kon niet verstaan wat de man zei. Ik zag dat de man mij passeerde en dat de man een van zijn armen naar achteren zwaaide, volgens mij zijn linkerarm. Ik zag dat zijn arm met kracht in de richting van mijn hoofd zwaaide en dat de vlakke hand van de man met kracht tegen mijn rechteroor kwam. Ik voelde direct een drukkende pijn aan de rechterzijde van mijn hoofd, dat mijn rechteroor begon te tintelen, te gloeien en dit was eveneens pijnlijk. Ik zag dat de man na de klap rustig verder liep.
Verbalisant [verbalisant 5]zag dat het rechteroor van [slachtoffer 4] donkerrood was, terwijl het linkeroor en het gezicht van [slachtoffer 4] een normale huidskleur hadden.
Verbalisant [verbalisant 4], welke eerder de camerabeelden inzake feit 1 had bekeken, gaf het signalement van de dader van feit 1 aan haar collega’s door. Dat signalement betrof een opvallend blauw vest, geruite korte broek, een lichte huidskleur en een rood gekleurde tas. Omstreeks 15.20 uur die dag ging zij richting de hockeyvelden in de Hambeek, alweer een man, die nadien [slachtoffer 4] bleek te zijn, vertelde dat hij zojuist een klap tegen zijn hoofd had gekregen. Verbalisant [verbalisant 4] relateerde dat collega [verbalisant 3] een minuut later doorgaf dat hij de verdachte, te weten [verdachte] , had aangehouden ter hoogte van de hockeyvelden, direct achter de bosschages waar zij zich toen bevond.
Verbalisant [verbalisant 3]ontving die dag omstreeks 14.55 uur van collega [verbalisant 4] een foto van een gezochte persoon. Hij zag dat het ging om een man, smal postuur, donker bruien haren, blauw trainingsjack, geruite korte broek wit/blauw, witte schoenen. In het parkje achter de hockeyvelden in Roermond zag verbalisant een persoon op een bankje die volledig aan het signalement voldeed. Hij zag dat de verdachte hevig bloedde aan zijn kin.
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank feit 3 wettig en overtuigend bewezen. In het bijzonder overweegt zij daartoe nog het volgende.
Het vrijspraakverweer van de verdediging, gestoeld op de verklaring van verdachte dat hij niemand heeft geslagen, wordt naar het oordeel van de rechtbank weerlegd door de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen. Aangever verklaarde geslagen te zijn door een persoon met een bebloede kin en even later wordt verdachte, met bebloede kin en met een overeenkomstig signalement, aangehouden in de nabijheid van de plek waar aangever is mishandeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat verdachte niet de persoon is geweest die aangever [slachtoffer 4] heeft mishandeld.