Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank van oordeel is dat de brief van 22 november 2018 van het college – kort gezegd – als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken, waartegen bezwaar openstaat en dat het college dit ten onrechte niet heeft onderkend.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank allereerst of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Het college voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. De klachten die [belanghebbende] via de e-mailberichten van 31 mei 2018 en 15 oktober 2018 heeft ingediend, kunnen volgens hem niet buiten redelijke twijfel als verzoek om handhaving worden beschouwd.
4. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] (mede namens zijn familie), in aansluiting op een eerdere klacht, op 15 oktober 2018 bij de RUD Zuid-Limburg (hierna: RUD) en de gemeente per e-mail een klacht heeft ingediend over lichthinder die zij ondervinden van een lamp op de naast zijn perceel gesitueerde caravanstalling [naam] , gelegen aan de
[adres] . [belanghebbende] heeft daarbij gevraagd ervoor te zorgen dat de eigenaar van de stalling de lamp verplaatst, zodat hij hiervan geen hinder meer ondervindt. Naar aanleiding daarvan is op 18 oktober 2018 een controle uitgevoerd door een toezichthouder van de RUD. Daarbij is geconstateerd dat op dat moment geen enkele lamp brandde op het terrein van [naam] .
5. Bij brief van 22 november 2018 heeft het college aan [belanghebbende] medegedeeld dat de toezichthouder geen overtreding van de “zorgplicht lichthinder” heeft geconstateerd. Verder staat in deze brief dat er contact is geweest met [naam] en dat deze heeft verklaard dat het licht per ongeluk niet was uitgeschakeld, omdat de timerfunctie van de lamp niet werkte. Dit had te maken met zijn telefooninstellingen. Deze zouden inmiddels zijn aangepast. Het college stelt dat met deze maatregel voldoende invulling is gegeven aan de “zorgplicht lichthinder”, zodat geen sprake is van overtreding van artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder h, van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. De controle geeft daarom geen aanleiding tot handhavend optreden, aldus het college.
6. [belanghebbende] en zijn familie hebben op 28 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de onder 6. genoemde brief. Volgens hen is de lichthinder geenszins opgeheven. Het bezwaar is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college is de brief van
22 november 2018 slechts een feitelijke constatering en geen voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat [belanghebbende] slechts een klacht heeft ingediend en geen verzoek tot handhaving.
7. De brief van het college is, zo heeft de rechtbank in de uitspraak van 31 juli 2019 geoordeeld, aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar openstaat. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat als onderwerp bij het
e-mailbericht van 15 oktober 2018 van [belanghebbende] is vermeld dat het om een klacht gaat over lichthinder. In dit bericht doet [belanghebbende] niet alleen zijn beklag, maar vraagt hij ook de eigenaren van de stalling ertoe te bewegen de lamp te verplaatsen, zodat [belanghebbende] (en zijn familie) er geen last meer van hebben. De rechtbank heeft het e-mailbericht van
15 oktober 2018 om die reden opgevat als een verzoek (aanvraag) om handhavend op te treden. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat het college naar aanleiding van het bericht ook zonder meer een controle heeft laten uitvoeren door de RUD. Bovendien kan – zoals het college in het bestreden besluit ook zelf stelt – er op grond van het bepaalde in artikel 2.1.2, onder h, van het Activiteitenbesluit reden zijn om handhavend op te treden tegen onaanvaardbare lichthinder, indien hiervan inderdaad sprake zou zijn. Daarbij komt – zo heeft de rechtbank overwogen – dat het college expliciet heeft geconstateerd dat hier geen reden was handhavend op te treden.
8. In het verzetschrift heeft het college ter motivering van zijn standpunt voorop gesteld dat hij de elektronische weg voor het indienen van een aanvraag om handhavend op te treden niet heeft geopend en dat de door [belanghebbende] verzonden e-mail van 15 oktober 2018 dan ook uitsluitend als klacht in behandeling is genomen. De klacht was er volgens het college alleen op gericht om [naam] door feitelijk handelen ertoe te bewegen de lamp die de hinder veroorzaakte, anders te richten. Het college stelt dat aan [belanghebbende] ook uitdrukkelijk kenbaar is gemaakt dat zijn e-mail als klacht werd behandeld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij het bericht over afhandeling van deze klacht slechts onverplicht, uit het oogpunt van zorgvuldigheid, is meegedeeld dat er geen reden is gezien om handhavend op te treden. Het college wijst erop dat bij de afhandeling van klachten tevens kan worden gecontroleerd op naleving van de toepasselijke regelgeving en zo nodig handhavend kan worden opgetreden, maar dat wil volgens hem niet zeggen dat, als dit gebeurt, de klacht daardoor een aanvraag om handhaving is. Voor het college betreft dit een onderwerp van wezenlijk en principieel belang, omdat dagelijks vele klachten worden ingediend op grond waarvan burgers verwachten dat daadwerkelijk wordt gehandeld en niet dat er formele besluitvorming plaatsvindt.
9. Gelet op de door het college in verzet gegeven motivering van zijn standpunt, is de rechtbank thans van oordeel dat zij in de buiten-zittinguitspraak, ten onrechte, althans prematuur, zonder dat het college de gelegenheid had gekregen om zijn standpunt toe te lichten, heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. De rechtbank onderkent dat over de juridische duiding van de in geding zijnde e-mail van [belanghebbende] discussie mogelijk is. Zij neemt mede in aanmerking dat het om een kwestie gaat die voor het college zowel principieel als feitelijk van beduidend belang is en dat door vereenvoudigde afdoening van het beroep de weg om die kwestie aan de hoogste bestuursrechter voor te leggen wordt afgesneden.
10. De rechtbank heeft in de buiten-zittinguitspraak dus ten onrechte geoordeeld dat het beroep kennelijk, buiten redelijke twijfel, gegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond. Dit betekent dat de buiten-zittinguitspraak van 31 juli 2019 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittingsuitspraak werd gedaan.
11. De rechtbank ziet echter tevens aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die artikel 8:55, tiende lid, van de Awb biedt om tevens uitspraak te doen op het beroep, nu verder onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens voldaan is aan de in dit artikellid omschreven voorwaarden
.
12. De rechtbank overweegt allereerst dat het feit dat het college de elektronische weg niet heeft geopend voor aanvragen om handhavend op te treden niet wegneemt dat hij het door [belanghebbende] gedaan verzoek conform de bewoordingen en de strekking daarvan in behandeling heeft genomen en heeft afgehandeld. [belanghebbende] heeft zijn verzoek weliswaar als klacht aangeduid, maar de strekking ervan was onmiskenbaar dat het college in het kader van diens taken ingevolge de milieuwetgeving zou optreden tegen door hem ervaren lichthinder. Het verzoek, bezien in samenhang met de andere e-mails van [belanghebbende] over dezelfde kwestie, geeft geen aanleiding om ervan uit te gaan dat dit slechts was gericht op vrijwillige medewerking van [naam] en niet mede op het afdwingen daarvan door inzet van wettelijke handhavingsbevoegdheden. Dat [belanghebbende] in zijn e-mails geen melding heeft gemaakt van die bevoegdheden acht de rechtbank, anders dan het college, niet van doorslaggevende betekenis. Het college heeft naar aanleiding van dat verzoek een controle-onderzoek laten doen en daaruit geconcludeerd dat geen sprake was van overtreding van de in het Activiteitenbesluit milieubeheer neergelegde zorgplicht om lichthinder te voorkomen, althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Hij heeft op grond daarvan aan [belanghebbende] en [naam] meegedeeld dat er geen aanleiding was om handhavend op te treden. Anders dan het college betoogt, is de rechtbank van oordeel dat die reactie niet anders kan worden gezien dan als een besluit op een aanvraag van [belanghebbende] . Dat het college ook zonder verzoek een controle had kunnen houden en daaraan een conclusie had kunnen verbinden, maakt niet dat in dit geval geen sprake is van een aanvraag en een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hetgeen het college in verzet heeft aangevoerd leidt derhalve uiteindelijk niet tot een ander oordeel dan in de uitspraak van de rechtbank van 31 juli 2019. Dat oordeel impliceert overigens niet dat iedere klacht van een belanghebbende over milieuhinder tot een appellabel besluit leidt. Dit hangt immers steeds af van de bewoordingen en strekking van de klacht.
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Nu de buiten-zittinguitspraak van 31 juli 2019 is vervallen, zijn daarmee ook de in die uitspraak opgenomen bepalingen over vergoeding van de proceskosten van [belanghebbende] en het door hem betaalde griffierecht weggevallen. De rechtbank dient daarin dus opnieuw te voorzien. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van een partij in de verzetfase geen sprake is, veroordeelt de rechtbank het college in die kosten van [belanghebbende] conform de uitspraak van 31 juli 2019.