ECLI:NL:RBLIM:2019:10054

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 augustus 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
C/03/252316 / FA RK 18-2586 en C/03/254754 / FA RK 18-3404
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot alimentatie en ontnemingsvordering

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de vrouw is erkend. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen en daarbij een partnerbijdrage van € 1.631,00 per maand vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen. De vrouw heeft geen zelfstandig inkomen en heeft behoefte aan deze bijdrage, die is berekend op basis van het netto gezinsinkomen dat zij en de man voor de scheiding hadden.

De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld. De vrouw heeft verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op een door haar voorgestelde wijze, terwijl de man zich daartegen heeft verzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning van partijen getaxeerd moet worden om de waarde te bepalen voor de verdeling. Daarnaast is er een ontnemingsvordering van de Staat der Nederlanden aan de vrouw opgelegd, die door de man als verknochte schuld wordt betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze schuld niet verknocht is en dat beide partijen voor 50% draagplichtig zijn voor deze schuld.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de kosten van de deskundige voor de taxatie van de woning door de man moeten worden voorgeschoten en dat partijen de kosten van de notaris bij de verdeling van de woning moeten delen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken na het deskundigenrapport een akte na deskundigenbericht in te dienen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummers / rekestnummers: C/03/252316 / FA RK 18-2586 en C/03/254754 / FA RK 18-3404
Beschikking d.d. 19 augustus 2019 betreffende de echtscheiding en verdeling
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort, gevestigd te Heerlen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.L.B. Koelman-Duijf, gevestigd te Maastricht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 9 juli 2018;
- het verweerschrift van de vrouw tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 12 september 2018;
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 8 oktober 2018;
- de aanvullende stukken van de man, ingekomen op 4 februari 2019;
- de aanvullende stukken van de vrouw, ingekomen op 5 februari 2019;
- de aanvullende stukken van de man, ingekomen op respectievelijk 11 juni en 26 juni 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 juni 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen met hun hierboven genoemde advocaten.

2.De beoordeling

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [2004] te [huwelijksplaats] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.1.
Scheiding
De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting erkend.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.2.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.2.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 1.704,00 per maand. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de vrouw, kort weergegeven, als volgt gesteld. De vrouw heeft geen zelfstandig inkomen. Gelet op het bruto jaarinkomen van de man van
€ 60.457,- en de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd kan de man met een bedrag van € 1.704,- per maand bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aan welke bijdrage de vrouw behoefte heeft.
2.2.2.
De man heeft daartegen, kort weergegeven, als verweer gevoerd dat niet van de draagkracht aan zijn zijde zoals de vrouw die heeft bepleit moet worden uitgegaan.
2.2.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De vrouw heeft onbetwist dat vóór de scheiding partijen hebben geleefd van een netto (maand) gezinsinkomen (verder te noemen: NGI) van € 3.503,--. Daartoe heeft zij aangevoerd dat NGI is opgebouwd uit het netto inkomen van de man van € 3.314,-- en het netto inkomen van de vrouw (niet uit arbeid maar bestaande uit haar aanspraak op een bedrag aan heffingskorting van) € 189,-- per maand. Aan de hand van de in de rechtspraak ontwikkelde zogenoemde hof - norm (60% van het NGI) heeft de vrouw haar behoefte correct becijferd op € 2.100,--. Tot zover is de rechtbank het met de vrouw eens.
De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte met € 900,-- dient te worden verhoogd, stellende dat de aan haar opgelegde strafrechtelijke maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een met het CJIB getroffen betalingsregeling met gemiddeld € 900,-- per maand moet kunnen worden betaald.
Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de zitting afstand genomen van dit standpunt omdat zij bij monde van haar advocaat heeft erkend dat partijen tijdens het huwelijk op de bedoelde schuld aan het CJIB gemiddeld maandelijks € 900,-- hebben betaald en dat die betaling uit het gezinsinkomen van partijen werd gedaan.
Bij die stand van zaken is er geen gegronde reden om af te wijken van de hof – norm en komt de behoefte van de vrouw uit op die becijferde netto € 2.100,-- per maand.
2.2.4.
Over het twistpunt van de in aanmerking te nemen draagkracht van de man oordeelt de rechtbank als volgt.
2.2.5.
Op basis van het gevoerde debat en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen, kan van de volgende feiten worden uitgegaan. In 2017 had de man een bruto jaarinkomen van € 59.513,00. Dat inkomen is afgezien van een eenmalige extra uitkering in 2018 ook in dat jaar bijna op hetzelfde niveau gebleven, te weten € 60.457,--.
De man heeft vanaf 1 januari 2019 een bruto inkomen dat in de buurt van de € 17.000,-- lager ligt. Uit de door de man overgelegde brief van 18 december 2018 van zijn werkgever blijkt dat de man op verzoek van zijn werkgever met ingang van 1 januari 2019 is verplaatst van zijn functie in de continudienst naar een dagdienstfunctie. Ter zitting heeft de man daarbij aangetekend dat hem met enige dwang door zijn werkgever is gevraagd deze nieuwe functie te gaan vervullen, dat hij er niet blij mee was, dat er nog steeds mensen in de ploegendienst werken maar wel minder, dat er in de ploegendienst geen vacatures zijn en dat hij dus ook niet naar zijn oude functie terug zou kunnen. Desgevraagd heeft de man aangegeven dat hij aan zijn werkgever, waar hij al 38 jaar in vast dienstverband tot tevredenheid werkt, niet de vraag heeft voorgelegd “als ik nee zeg, wat dan”.
2.2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, zoals ook door de vrouw is bepleit, door in te stemmen met de nieuwe functie met het bijbehorende, aanzienlijke lagere salaris, verwijtbaar als alimentatieplichtige jegens de alimentatiegerechtigde vrouw gehandeld en had hij zich daarvan moeten onthouden. De man heeft simpelweg de mogelijkheid gehad om niet in te stemmen met het verzoek van de werkgever. Nergens blijkt uit dat de man door aldus te handelen de arbeidsverhoudingen met zijn werkgever op het spel zou hebben gezet, zoals door de advocaat van de man ter zitting naar voren is gebracht. Daarbij heeft de man overigens niet expliciet gemaakt wat dat “op het spel zetten” zou betekenen. Daarbij betrekt de rechtbank dat er bij de werkgever van de man nog steeds werknemers in de “oude” functie van de man werken zodat kan worden aangenomen dat de man nog steeds in die oude functie had kunnen werken als hij niet akkoord was gegaan met het verzoek van zijn werkgever. Een en ander voert tot de conclusie dat bij het bepalen van de draagkracht van de man van zijn oude inkomen (thans fictief inkomen) van € 60.457,-- moet worden uitgegaan.
2.2.7.
Alvorens daarop voort te borduren, stelt de rechtbank vast dat de vrouw niet heeft gesteld dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Dat dát wél het geval zou zijn, is ook niet af te leiden uit hetgeen de man onbestreden ter zitting heeft verklaard, namelijk dat er geen vacatures in de ploegendienst zijn en dat hij niet meer naar zijn oude functie terug kan. Een en ander betekent voor de beoordeling dat, nadat hierna is becijferd welk bedrag de man aan de vrouw ten titel van partnerbijdrage kan dragen, het volgende ambtshalve door de rechtbank dient te worden onderzocht en beoordeeld.
2.2.8.
Het rekenen met een fictief inkomen mag voor de bepaling van de draagkracht van de man niet tot het resultaat leiden dat hij als gevolg van de berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien en onder de 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm komt. De rechtbank zal na berekening van de door de man te betalen bijdragen op basis van het fictieve inkomen beoordelen of hiervan sprake is.
2.2.9.
De draagkracht van de man op grond van zijn fictief inkomen van € 60.457,-- is door de rechtbank becijferd volgens de aangehechte berekening I. Daarbij heeft de rechtbank de door de vrouw als productie 10 overgelegde berekening tot uitgangspunt genomen. De man heeft weliswaar een eigen (tweede) draagkrachtberekening als productie 15 overgelegd maar deze gaat van het huidige, veel lagere, bruto inkomen van de man uit waarover de rechtbank zojuist heeft geoordeeld waarom dat niet wordt gevolgd. In het bruto jaarinkomen van de man (€ 60.457) is reeds rekening gehouden met de door hem te dragen pensioenpremies en dergelijke zodat dat niet nog eens in mindering mag worden gebracht op dat jaarinkomen. De man heeft van zijn kant geen jaaropgave 2018 overgelegd zodat hij niet gemotiveerd heeft bestreden dat van het door de vrouw aan de hand van zijn pensioenopgave 2018 bij Zwitserleven genoemde bedrag als bruto jaar inkomen moet worden uitgegaan. De man heeft een hoger bedrag aan ziektekosten opgevoerd dan de vrouw heeft gedaan, maar bij gebreke van enige onderbouwing en inzichtelijke toelichting wordt de man op dit punt niet gevolgd. De door de man opgevoerde post van € 318,-- als aflossing op schulden (kennelijk doelt de man op een bij de ABN AMRO aangevraagde offerte voor een kredietovereenkomst voor een krediet van € 20.000,--) laat de rechtbank buiten beschouwing. De man heeft deze post ter zitting niet toegelicht, terwijl de vrouw van haar kant heeft aangegeven dat het een niet ondertekende overeenkomst betreft, dat er geen betalingsbewijzen zijn waaruit de opgevoerde maandafdracht blijkt, terwijl ook de noodzaak van het eventueel aan zijn gegaan van deze lening niet is onderbouwd.
Bij die stand van zaken kan er in het bestek van deze procedure niet van worden uitgegaan dat sprake is van een afgesloten krediet en van een daaruit voortvloeiende schuld waarop maandelijks € 318,00 wordt afbetaald. Derhalve kan die post niet bij het bepalen van de draagkracht van de man in aanmerking worden genomen. Met de door de man ingediende tweede, draagkrachtberekening heeft de man afstand genomen van zijn eerste berekening zodat aangenomen kan worden dat hij de posten, die hij in zijn tweede berekening niet langer heeft opgevoerd, niet langer van invloed acht op zijn draagkracht. Derhalve wordt op die posten door de rechtbank niet ingegaan. Met toepassing van de tarieven 2019-2 komt de berekening van de draagkracht van de man uit op bruto € 1.631,-- per maand.
2.2.10.
Zoals reeds is overwogen moet worden onderzocht of de man bij het opleggen van deze alimentatie, gezien zijn feitelijke inkomen, nog over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Daarbij mag de op te leggen alimentatie er in geen geval toe leiden dat zijn inkomen na voldoening van de lasten die niet zijn verdisconteerd in het draagkrachtloos inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
2.2.11.
Aan de hand van de door de man overgelegde salarisstroken 2019 kan zijn feitelijk inkomen over 2019 worden berekend. De man heeft voor deze situatie een draagkrachtberekening als productie 15 overgelegd en tegen de uit die berekening blijkende cijfers heeft de vrouw geen bezwaar gemaakt. De rechtbank ziet daarin aanleiding om die berekening te volgen met name omdat niet blijkt dat de man ten nadele van de vrouw heeft gerekend. Dat betekent dat op basis van zijn huidige inkomen de man een netto maandinkomen van de man heeft van € 2.898,00 per maand.
2.2.12.
Indien aan de man een bruto partnerbijdrage van € 1.631,-- zou worden opgelegd, heeft de man een aftrekbare persoonlijke verplichting ter grootte van (12 maal € 1.631,-- =) € 19.572,--. De rechtbank heeft deze aftrekpost opgenomen onder de post ’partneralimentatie’. Die aftrekpost terzake de partnerbijdrage verlaagt zijn belastbaar inkomen zodanig dat er per saldo geen inkomensheffing zal plaatsvinden (omdat de inkomensheffing lager is dan het bedrag aan heffingskorting (arbeidskorting en algemene korting). Per saldo ontstaat in dit geval een netto besteedbaar inkomen van € 3.540,--. Een en ander volgt uit de aangehechte berekening II.
2.2.13.
Bij een partnerbijdrage van € 1.631,-- en een werkelijk inkomen (of NBI) van
€ 3.540,-- zijn de relevante lasten van de man die boven de bijstandsnorm komen:
  • woonlasten boven bijstandsnorm € 801,-- (864 – 68 + 95 – 226)
  • ziektekosten boven bijstandsnorm € 143,-- (103 + 43 + 32 – 35)
  • partnerbijdrage € 1.631,--
Opgeteld komt dat neer op € 2.575,--. Dat leidt ertoe dat de man van zijn NBI (€ 3.540,-- minus € 2.575,--) € 965,-- per maand overhoudt. Dat bedrag ligt boven 90% van de geldende bijstandsnorm want dat is € 927,-- (€ 1.030,-- x 0,90). Derhalve is er geen reden om de berekende partnerbijdrage te corrigeren en dient te worden beslist als in het dictum is neergelegd.
2.3.
Verdeling
De vrouw verzoekt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen op de door haar gestelde en verzochte wijze en de man heeft zich daartegen verweerd. Op de standpunten van partijen, voorzover deze van belang zijn voor de te nemen beslissing, wordt hierna ingegaan.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en deze is op 9 juli 2018 ontbonden door het indienen door de man van het verzoekschrift echtscheiding.
2.3.1.
De woning van partijen
2.3.2.
De vrouw heeft de door de man gestelde waarde van de woning (de woz-waarde van vorig jaar van € 187.000,--) gemotiveerd weersproken door te wijzen op de recente verkoop van woningen in de straat voor € 220.000,--. De man heeft dat feit niet weersproken zodat daarvan moet worden uitgegaan. Dat maakt dat als het gaat om de actuele waarde van de woning vast te stellen (waarvoor deze in de verdeling dient te worden meegenomen) niet kan worden uitgesloten bij een gedateerde waarde zoals door de man is bepleit.
Dat betekent dat de rechtbank behoefte heeft aan de taxatie van de woning door een deskundige. Dat is ter zitting met partijen besproken en zij heeft geen bezwaar gemaakt tegen de benoeming van één onafhankelijk taxateur die de actuele marktwaarde ten tijde van de door deze te verrichten taxatie zal gaan vaststellen. Partijen hebben ingestemd met een maximaal voorschot van € 1.000,-- en daar blijft het voorschot van de door de rechtbank bereid gevonden deskundige binnen. De man zal zijn deel van het voorschot moeten betalen vóórdat de deskundige met zijn opdracht zal beginnen omdat hij zijn eigen proceskosten moet betalen en de vrouw hoeft geen voorschot te betalen omdat zij op toevoegingsbasis procedeert. Bij de eindbeschikking zal de vrouw wel haar deel van die kosten moeten betalen.
2.3.3.
Als de deskundige zijn definitieve taxatie in de vorm van een rapport bij de rechtbank heeft ingediend, krijgen partijen, te beginnen met de man, de gelegenheid om daarop bij akte te reageren. De man zal zich erover moeten uitlaten of hij de woning voor die getaxeerde waarde toebedeeld wenst te krijgen. Ter zitting heeft de man al zonder voorbehoud aangegeven dat hij voor het bepalen van zijn keuze (zoals of de onderliggende financiering voor hem mogelijk is) geen extra bedenktijd nodig heeft. Indien de man de woning niet langer toebedeeld wenst te krijgen om hem moverende redenen en dus met een “nee” reageert, zal de woning verkocht moeten worden omdat dat de enige wijze is waarop partijen uit de onverdeeldheid met betrekking tot de woning kunnen geraken. Voor die situatie ligt geen verzoek van partijen voor en als een dergelijk verzoek te zijner tijd nog niet is gedaan door één van partijen, is het aan partijen zelf om dat in onderling overleg met hun advocaten te regelen.
2.3.4.
De beslissing op de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de woning omvat ook die met betrekking de hypotheekschuld bij de ABN AMRO en de aan die bank verpande beleggingspolis met nummer [polisnummer 2] Indien de man de woning te zijner tijd overneemt, zal hij de waarde van de woning inclusief de waarde van die polis en minus de openstaande schuld aan de bank in totaal zijnde een x bedrag gedeeld door 2 aan de vrouw dienen te betalen (helft overwaarde). Dit dient te gebeuren uiterlijk bij gelegenheid van het notarieel transport van het deel van de woning van de vrouw aan de man waarbij partijen de kosten van de notaris dienen te delen.
2.4.
Levensverzekering bij Allianz, polisnummer [polisnummer 1]
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht om de 50/50 verdeling van de contante waarde van deze levensverzekering onder verwijzing naar haar productie 14. De man heeft niet langer het bestaan van deze verzekering ontkend maar geen stukken overgelegd waaruit de waarde van deze verzekering en de fiscaliteiten bij verdeling ervan kan worden afgeleid.
2.4.2.
Ter zitting is afgesproken dat partijen over de afwikkeling van deze post overleg zullen plegen waarbij de man alsnog de nodige bescheiden afkomstig van Allianz aan de vrouw moet overleggen. Daaruit moet ook blijken welke fiscale en financiële gevolgen verbonden zijn aan de een of de andere afwikkeling van deze post. Partijen dienen hun overeenstemming aan de rechtbank kenbaar te maken en bij gebreke daarvan dient de man in zijn akte na deskundigenbericht onder overlegging van bescheiden van Allianz de aard van de verzekering, de waarde en de fiscaliteiten bij verdeling ervan toe te lichten. De vrouw kan daarop in haar antwoordakte na deskundigenbericht reageren.
2.5.
Saldo gezamenlijke bankrekening van partijen
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat zij er gemakshalve van uitgaan dat het saldo op die rekening bij de ABN AMRO (nummer [rekeningnummer] ) zodanig groot is geweest dat dit saldo aan de man wordt toegescheiden en dat hij de helft daarvan, zijnde € 1.394,58 aan de vrouw dient te betalen bij gelegenheid van het transport bij de notaris van het eigendomsdeel van de woning van de vrouw aan de man. Met inachtneming hiervan zal te zijner tijd worden beslist.
2.6.
Belastingteruggave 2018
Partijen hebben ter zitting afgesproken dat zij over en weer recht hebben op de helft van ieders belastingteruggave over 2018 die zij als fiscale partners ook over dat jaar plegen te doen. De vrouw pleegt over dat jaar, net als andere jaren, recht te hebben op een heffingskorting en moet haar aangifte nog doen. Zij heeft waarschijnlijk recht op een betaling van € 2.265,00 van de fiscus. De man heeft over 2018 de aangifte wel gedaan en heeft nog geen aanslag gekregen van de fiscus; ook hij verwacht een teruggave. Afgesproken is dat partijen elkaar over en weer inzage zullen geven in zowel de aangifte als de aanslag over 2018 én dat zij ieders aanspraak op de teruggave van de ander zullen afrekenen bij het voornoemde notarieel transport van de woning van partijen.
Met inachtneming hiervan zal te zijner tijd worden beslist.
2.7.
[auto 1] met kenteken [kenteken]
2.7.1.
Tussen partijen staat vast dat tot de ontbonden gemeenschap heeft behoort voornoemde [auto 1] die door de man is gebruikt totdat deze door brand begin september 2018 verloren is gegaan. De auto was op naam van de man tegen het risico van verloren gaan door brand verzekerd bij Nationale Nederlanden (via de ABN AMRO bank).
2.7.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat wordt bepaald dat aan haar de helft van de door de man ontvangen verzekeringspenningen wordt betaald.
2.7.3.
De man heeft ter zitting verklaard dat er door een opkoper € 888,-- voor het wrak is betaald en dat er bij Nationale Nederlanden € 23.000,-- als verzekeringsuitkering aan de man staat geblokkeerd. De vrouw weet niets van dit alles en heeft geen bescheiden gezien waaruit een en ander kan worden afgeleid of op juistheid kan worden gecontroleerd. Zij wenst inzage in de van belang zijnde stukken.
2.7.4.
Ter zitting heeft de rechtbank aangegeven dat de man bescheiden dient over te leggen (bij akte na deskundigenbericht) waaruit de juistheid van zijn stellingen kan volgen, te weten de verzekeringspolis van de auto, de brief of brieven van de verzekeraar waaruit blijkt welk bedrag zij als schade aan de man hebben uitgekeerd of hebben toegekend en bescheiden waaruit blijkt dat en waarom de uitkering of betaling van de schadepenningen zijn geblokkeerd danwel dat en wanneer zij aan de man zijn of worden betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen overleg plegen over deze post en trachten tot overeenstemming te komen en daarbij heeft vooralsnog te gelden dat aan ieder van partijen de helft van de schadepenningen toekomt. In afwachting van nadere stukken en standpunten van partijen wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
2.8.
De schuld aan het CJIB uit hoofde van de ten laste van de vrouw toegewezen ontnemingsvordering van de Staat der Nederlanden
2.8.1.
Uit het debat van partijen is af te leiden dat de vrouw door de strafkamer van de rechtbank Maastricht op 8 oktober 2012 is veroordeeld voor strafbare feiten te weten de betrokkenheid (samen met haar broer) bij de teelt van hennep. De vrouw is bij onherroepelijke uitspraak veroordeeld tot betaling van € 138.493,75 ter ontneming van het door haar uit die strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij brief van 1 maart 2017 is door het CJIB aan de vrouw betaling in termijn toegestaan van het restant bedrag van (toen) € 79.300,--. Die regeling hield in betaling in maandelijkse termijnen van minimaal € 650,-- per maand en in de maand juli een extra bedrag van € 3.000,--. De regeling is door de vrouw in samenspraak met de man nagekomen tot en met juni 2018. Ingaande juli 2018 heeft de man de betaling van de termijnen gestaakt. Op de peildatum is in totaal € 71.293,75 voldaan.
2.8.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de ontnemingsvordering in de huwelijksgoederengemeenschap valt en dat de (rest)schuld ieder voor de helft aan partijen dient te worden toebedeeld.
2.8.3.
De man stelt dat dit verzoek moet worden afgewezen omdat de schuld aan de vrouw verknocht is en de verknochtheid zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
De man beroept zich op de verknochtheid van de schuld en het is dan ook aan hem om daar de onderbouwing voor te geven. De man stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat het feit dat de strafrechter de vrouw heeft veroordeeld tot betaling van het door haar genoten wederrechtelijk verkregen voordeel met zich brengt dat de daaruit voortvloeiende schuld dus door de vrouw is veroorzaakt én daarom aan de vrouw verknocht is. Volgens de man moet de vrouw inzage verschaffen in de gelden die zij uit de strafbare feiten nog onder zich heeft (zij heeft dat zelf tegen hem verteld dat zij die nog heeft) en dat bij gebreke van die inzage moet worden geoordeeld dat de schuld aan de vrouw verknocht is. Daarbij stelt de man dat de claim in de strafzaak ruim € 250.000,-- bedroeg. Rekening houdende met de bezwaren van de vrouw is de strafrechter op een lager bedrag uitgekomen. De vrouw is er dan ook, volgens de man, goed vanaf gekomen omdat de opbrengst effectief hoger was dan haar door de rechter is ontnomen. Dat verklaart dat de vrouw nog een hoger bedrag in haar bezit heeft. Tijdens de zitting heeft de man ontkend dat hij voor de arrestatie van de vrouw weet heeft gehad van de door de vrouw met haar broer gepleegde hennepteelt.
2.8.4.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij ontkent nog geld als opbrengst van de strafbare feiten in haar bezit te hebben. Partijen waren ten tijde van het plegen van de strafbare feiten gehuwd. Van de opbrengst zijn verschillende uitgaven gedaan die kunnen worden toegerekend aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen, zoals een verbouwing van de woning van partijen en de aankoop van een nieuwe auto voor de man ( [auto 1] ). De man heeft derhalve profijt gehad van de feiten waarop de schuld uit hoofde van de ontnemingsvordering betrekking heeft. De vrouw heeft gewezen op een veroordeling van de man in 2009 voor een hennepplantage in de woning van partijen en van het voordeel daarvan hebben partijen destijds de [auto 2] gekocht. Volgens de vrouw hebben partijen tijdens het huwelijk samen de strafbare feiten gepleegd. Verder is er door partijen bewust voor gekozen dat de vrouw de schuld op zich zou nemen van de tweede strafzaak omdat de man een goede baan had die hij had kunnen kwijtraken als hij opnieuw in een strafzaak zou worden veroordeeld. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij met haar broer is veroordeeld voor hennepteelt die niet in de woning van partijen heeft plaatsgevonden. Of de man van die strafbare feiten destijds weet had, wilde de vrouw tijdens de zitting geen antwoord op geven. Tot slot heeft de vrouw aangegeven dat zij in die tijd regelmatig geld had en dat geld is gezamenlijk tijdens het huwelijk besteed.
2.8.5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Waar schulden niet kunnen worden toebedeeld, begrijpt de rechtbank het verzoek van de vrouw aldus dat wordt bepaald dat ieder van partijen ten aanzien van de bedoelde gemeenschapsschuld in de onderlinge verhouding van partijen een gelijke draagplicht heeft.
Het huwelijk is gesloten vóór 1 januari 2018, zodat de wettelijke regeling zoals die gold vóór 1 januari 2018 van toepassing is. In artikel 1:94 lid 1 BW (oud) is bepaald dat wanneer echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de gemeenschap in beginsel alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat. Hoofdregel is dat alle schulden in de gemeenschap vallen, ongeacht de vraag of de schuld ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is aangegaan. Het derde lid van artikel 1:94 BW (oud) maakt hierop een uitzondering, in die zin dat schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een schuld aan een van de echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van de schuld, zoals deze aard door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275).
2.8.6.
Een criterium om de aard van de schuld als zijnde een verknochte schuld aan te merken, kan nergens uit worden afgeleid en is ook (nog) niet door de Hoge Raad gegeven. Volgens de wetsgeschiedenis zijn alleen schulden die gerelateerd zijn aan privégoederen van de echtgenoten te beschouwen als verknochte schulden. De regeling van de verknochtheid van een schuld dient derhalve zeer beperkt te worden uitgelegd. Algemeen wordt aangenomen dat een tijdens het huwelijk ontstane schuld die zijn oorzaak vindt in het onrechtmatig handelen van een der echtgenoten, zonder bijzondere bijkomende omstandigheden, niet als een verknochte schuld kan worden aangemerkt.
2.8.7.
Hetgeen de man heeft aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat de bedoelde schuld verknocht is aan de vrouw en wel zodanig dat deze verknochtheid met zich meebrengt dat zij alleen voor de schuld aan de Staat (of het CJIB) draagplichtig is. Het enkele feit dat de schuld is terug te voeren op onrechtmatig handelen van de vrouw maakt niet dat een schuld verknocht is in de zin zoals de man heeft bepleit. De schuld is tijdens het huwelijk van partijen ontstaan. Tijdens het huwelijk is de man, in ieder geval na de arrestatie van de vrouw en haar strafrechtelijke veroordeling, op de hoogte geraakt van de door haar gepleegde strafbare feiten. Tijdens het huwelijk is door partijen, dus met medeweten en medewerking van de man, afgelost op de schuld aan de Staat, mede met het inkomen van de man die als enige van partijen een regelmatig inkomen had. Aangenomen kan worden dat de vrouw tot haar veroordeling in 2012 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten in de omvang van het haar opgelegde aan de Staat te betalen bedrag en dat zij dat bedrag aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen (mede) ten goede heeft laten komen. Dat er van dat bedrag nog iets over zou zijn ten tijde van (juli 2018) de ontbinding van de gemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, is niet door de man aannemelijk gemaakt. Kortom op grond van hetgeen is overwogen, moet het betoog en de conclusie van de man worden verworpen.
2.8.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank te zijner tijd zal bepalen dat ieder van partijen voor 50% draagplichtig is voor de genoemde schuld van de gemeenschap. Er zijn evenmin bijzondere feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die langs de band van de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid tot een andere conclusie moeten leiden zoals de man in zijn stellingen heeft bepleit.
2.9.
Het verzoek van de vrouw inzake de gebruiksvergoeding en dat van de man tot benoeming van een notaris in verband met de verdeling zijn ter zitting ingetrokken zodat daar niet meer over hoeft te worden beslist.
Ook het verzoek van de vrouw om de pensioenen te verevenen behoeft niet meer te worden beoordeeld omdat dit is ingetrokken nadat partijen het eens bleken te zijn over de verevening op de voet van de Wet Pensioenverevening van het door de man bij Zwitserleven opgebouwde pensioen. Daarnaast zijn partijen het eens dat ook dient te worden verevend het eventuele (bijzondere) nabestaandenpensioen dat door de een voor de ander is opgebouwd tijdens het huwelijk van partijen. Partijen zullen hiertoe de benodigde formulieren invullen.
2.10.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [2004] ;
3.2.
bepaalt dat de man € 1.631,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
benoemt tot deskundige de heer
A.Knoren, als NVM makelaar en taxateur verbonden aan makelaars- en vastgoedkantoor Ruijters te Heerlen (kantoorhoudende op het adres Promenade 299, 6411 JJ Heerlen, per e-mail bereikbaar onder:
[e-mailadres]en per telefoon op [telefoonnummer] ) ter beantwoording van de volgende vraag (waarbij hij partijen en de advocaten in de gelegenheid moet stellen aanwezig te zijn bij de taxatie van de woning):
- welke onderhandse vrije verkoopwaarde (marktwaarde) heeft de voormalige echtelijke woning van partijen gelegen aan [adres] [postcode] [woonplaats] , [gemeente] op de dag dat de taxatie plaatsvindt?
3.4.
stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vast op € 750,- inclusief BTW;
3.5.
bepaalt de man zijn deel van het voorschot ofwel € 375,-, inclusief BTW
na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak binnen de in die nota genoemde termijn moet voldoen aan de griffier en stelt de rest van het voorschot dat voor rekening van de vrouw komt voorlopig in debet;
3.6.
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot;
3.7.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig instelt op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats;
3.8.
wijst de deskundige er op dat:
  • de deskundige voor aanvang van het onderzoek kennis dient te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op
  • de deskundige het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot dient aan te vangen,
3.9.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien de deskundige daarom vraagt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek;
3.10.
draagt de deskundige op
om uiterlijk 2 maanden na bericht van de griffier dat de man voornoemd voorschot-deel heeft betaaldeen schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie;
3.11.
wijst de deskundige er op dat:
  • uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
  • de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen twee weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop dient te vermelden;
3.12.
bepaalt dat partijen binnen twee weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige, nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
3.13.
verklaart deze beslissing wat betreft de partnerbijdrage en het voorschot uitvoerbaar bij voorraad;
3.14.
stelt de man in de gelegenheid binnen 4 weken na afgifte van het definitieve deskundigenrapport een akte na deskundigenbericht te nemen waarin hij ook in dient te gaan op de andere onderwerpen die in deze beslissing zijn overwogen en stelt de vrouw te zijner tijd in de gelegenheid om bij (antwoord)akte binnen 4 weken te reageren;
3.15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.J. Dohmen op 19 augustus 2019.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..