Overwegingen
1. Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Libische nationaliteit te bezitten, heeft op 28 januari 2013 de hiervoor genoemde aanvraag ingediend.
2. Aan deze aanvraag heeft hij het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser woonde in [plaats] (Libië). Toen hij 16 jaar was, is eiser alcohol beginnen te drinken. Dit deed hij, omdat de oorlog begon en de milities van Khadaffi naar Tripoli kwamen. Eiser wilde zijn gemoedstoestand veranderen. Hij wilde het “schieten uit zijn hoofd halen” en niet meer aan de oorlog denken. In maart of april 2011 vroeg de oom van eiser of eiser zich wilde aansluiten bij de Khamis brigade (pro Khadaffi). Eiser heeft daarmee ingestemd, omdat hij zijn land wilde beschermen. Hierna heeft eisers oom contact opgenomen met deze brigade. Eiser zou een auto en geld krijgen en zijn taak zou bestaan uit het verwijderen van leuzen en het brengen van eten naar de brigade. Ook heeft hij de groene vlag (van Khadaffi) opgehangen en moest hij pro Khadaffi demonstraties organiseren. Eiser heeft dit werk ongeveer vier tot vijf maanden gedaan, tot augustus 2011. In augustus 2011 hoorde eiser dat Khadaffi naar Sirte was gevlucht. Hij werd toen bang dat de opstandelingen zouden komen en hem zouden vermoorden. Hierop is eiser naar het appartement van zijn ouders in de wijk [naam stadsdeel] gevlucht. Tot januari 2012 verbleef eiser daar. Op een dag in januari 2012 zijn vier mannen van de Al Nawasi militie van de “Sonnahbeweging” het appartement binnengevallen waarin eiser verbleef. Zij hebben eiser opgepakt en meegenomen. Gedurende zijn gevangenschap is eiser mishandeld; zo werden tanden uit zijn mond geslagen met de kolf van een geweer. Ook werden hem zweepslagen toegebracht en werd heet water over zijn rug gegooid. Daarnaast werden eiser elektrische schokken toegebracht. De mannen die hem vasthielden zeiden dat eiser geen moslim, maar een ketter was en niet tot hun godsdienst behoorde omdat hij alcohol dronk en niet wilde bidden. Eiser heeft ongeveer anderhalve maand vastgezeten. Gedurende die tijd werd hij dagelijks mishandeld. Op 2 maart 2012 is hij uit het huis waarin hij werd vastgehouden, gevlucht. Eiser is toen naar zijn vriend [naam 2] gegaan. In april 2012 heeft eiser Libië verlaten en heeft hij acht maanden in Tunesië verbleven. In december 2012 is eiser naar Nederland vertrokken. Eiser vreest bij terugkeer naar Libië te worden vermoord.
3. Bij besluit van 15 juli 2015 (en het daarin ingelaste voornemen van 29 april 2015) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000 (zoals deze bepaling destijds luidde). Verweerder acht het asielrelaas ongeloofwaardig, in het bijzonder dat eiser zich eind februari 2011 bij de Khamis brigade heeft aangesloten die pro Khadaffi was en dat eiser voor deze brigade werkzaamheden heeft verricht van eind februari 2011 tot 20 augustus 2011. In dit verband heeft verweerder – voor zover hier van belang – aan eiser tegengeworpen dat hij tijdens het nader gehoor op 30 januari 2013 in het geheel geen verklaringen heeft afgelegd die zien op de gestelde activiteiten voor deze brigade. Daarnaast heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij tijdens de gehoren zeer weinig wist te vertellen over de Khamis brigade en dat eiser slechts vage en/of wisselende verklaringen wist af te leggen over zijn werkzaamheden voor deze brigade. Nu verweerder de gestelde activiteiten voor de Khamis brigade niet geloofwaardig acht, heeft hij de andere elementen van het asielrelaas – waaronder de gestelde inval door de “Sonnahbeweging”, eisers gevangenschap en de martelingen waaraan eiser stelt te zijn blootgesteld – evenmin geloofwaardig geacht.
4. Eiser heeft tegen het besluit van 15 juli 2015 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 juli 2016 is dit beroep gegrond verklaard, omdat aan het besluit van 15 juli 2015 een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder, door enkel te verwijzen naar het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014, onvoldoende heeft gemotiveerd dat in Libië, met name ook in [plaats] , geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Voorts had het, gelet op het verloop van de gehoren, op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek in te stellen naar de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden eiser wel in staat kon worden geacht om te worden gehoord, alvorens een besluit te nemen, dan wel te motiveren waarom een dergelijk onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, ongeacht de uitkomst van dat onderzoek (overweging 11). Hoewel voorafgaand aan de gehoren door MediFirst is vastgesteld dat bij eiser niet is gebleken van beperkingen in het kader van horen en beslissen, blijkt uit de verslagen van de gehoren dat tijdens die gehoren wel beperkingen zijn opgetreden. Zo is het nader gehoor van 30 januari 2013 afgebroken, omdat het psychisch niet goed ging met eiser. Eiser sprong tijdens het vertellen van zijn verhaal van de hak op de tak en de gehoorambtenaar nam een verstoorde motoriek bij eiser waar. Het nader gehoor werd op 20 augustus 2013 voortgezet, maar is op enig moment afgebroken, omdat eiser tijdens het gehoor wegviel. In het laatste gehoor, dat op 26 juni 2014 plaatsvond, werd eiser emotioneel waarna het gehoor tijdelijk werd onderbroken. In het verslag van dat gehoor staat vermeld dat de gehoormedewerker waarnam dat eiser het moeilijk had en dat hij het lastig vond om zijn relaas gestructureerd en duidelijk te vertellen.
5. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In zijn enige grief heeft verweerder geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zich in Libië, in het bijzonder in [plaats] , niet een uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 29 december 2016 geoordeeld dat deze grief slaagt. Voorts heeft de Afdeling overwogen:
2. […]. Nu de staatssecretaris berust in het oordeel van de rechtbank dat hij zijn geloofwaardigheidsoordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd en het hogerberoepschrift niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, bestaat geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank en de Afdeling hebben overwogen.
6. In het licht van het voorgaande ligt in deze procedure ter beoordeling van de rechtbank voor of verweerder in het bestreden besluit op de asielaanvraag van eiser heeft beslist met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank, in het bijzonder overweging 11, en de Afdeling. De vraag die ter beoordeling voorligt is dus of verweerder nader onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden eiser in staat kon worden geacht om te worden gehoord alvorens het besluit van 15 juli 2015 te nemen. Indien verweerder geen nader onderzoek heeft ingesteld, moet in het bestreden besluit zijn gemotiveerd waarom een dergelijk onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, ongeacht de uitkomst van dat onderzoek.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Onder verwijzing naar Werkinstructie 2010/13 stelt verweerder zich op het standpunt dat de asielmotieven van eiser niet zijn te toetsen en de aanvraag daarom moet worden afgewezen. Uit het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht van 19 december 2017 (hierna: het FMMU-advies) blijkt namelijk dat eiser niet in staat is om op consistente wijze over zijn relaas te verklaren. Nu ook niet is gebleken dat via andere bronnen, dan wel alternatieve en/of aanvullende vormen van informatievergaring, informatie naar voren is gekomen waaruit een volledig beeld van de asielmotieven van eiser blijkt, volgt daaruit dat het niet mogelijk is de asielmotieven van eiser te toetsen. In het verlengde daarvan volgt volgens verweerder dat niet kan worden vastgesteld of bij eiser een gegronde vrees voor vervolging bestaat. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij verdragsvluchteling is, noch dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
8. In zijn verweerschrift heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, omdat op basis van de verklaringen die eiser heeft afgelegd wel kan worden vastgesteld of bij eiser een gegronde vrees voor vervolging bestaat. De verklaringen die eiser heeft afgelegd heeft verweerder mogen betrekken bij zijn besluitvorming nu uit de gehoorverslagen blijkt dat de gehoormedewerker tijdens de gehoren rekening heeft gehouden met de psychische gesteldheid van eiser. Uit die verslagen blijkt voorts niet dat eiser onmiskenbaar niet in staat was zijn asielrelaas naar voren te brengen en daarover vragen te beantwoorden. Onder verwijzing naar Werkinstructie 2010/13 stelt verweerder dat de verklaringen van eiser, afgezet tegen de informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Libië van mei 2012, terecht ongeloofwaardig zijn geacht. Verweerder heeft daarom verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
9. Eiser betoogt in beroep dat verweerder in het bestreden besluit niet met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank op zijn asielaanvraag heeft beslist. Aan het gestelde in het beroepschrift heeft eiser ter zitting onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2084) toegevoegd dat verweerder een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: een iMMO-rapport) had moeten aanvragen ter beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden eiser in staat kon worden geacht om gehoord te worden voorafgaand aan het besluit van 15 juli 2015. Verweerder is daar echter niet toe overgegaan, maar heeft dit in het geheel niet gemotiveerd. De in het verweerschrift gegeven motivering om af te zien van het aanvragen van een forensisch medisch onderzoek (hierna: een FMO), zoals een iMMO-rapport, is volgens eiser onvoldoende. 10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder het voornemen van 29 april 2015 niet in het bestreden besluit heeft ingelast. In dit voornemen zijn de relevante elementen van het asielrelaas van eiser benoemd en beoordeeld. Na beoordeling van de elementen, heeft verweerder het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig geacht, in het bijzonder het element dat eiser zich eind februari 2011 heeft aangesloten bij de Khamis brigade en voor deze brigade werkzaamheden heeft verricht.
12. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder, ter beantwoording van de vraag of en, zo ja, onder welke omstandigheden eiser in staat kon worden geacht te worden gehoord, het FMMU heeft verzocht door middel van een medisch advies de beperkingen in kaart te brengen die van invloed zijn op het horen en beslissen. In het FMMU-advies staat onder meer het volgende vermeld:
1.a. Indien uit uw onderzoek blijkt dat (nog)nietkan worden gehoord; op grond van
welke beperkingen komt u tot dit oordeel?
Op grond van psychische klachten. Betrokkene is niet in staat om op consistente en coherente wijze over zijn relaas te verklaren. Betrokkene is bekend met herbelevingen.
1.b. Kunt u, indien er niet gehoord kan worden, uitspraken doen over de te nemen maatregelen en een termijn aangeven waarop wel gehoord kan worden?
Betrokkene heeft een behandeling bij de GGZ. De behandeling heeft weinig tot geen resultaat opgeleverd. De prognose dat op korte termijn wel verbetering zal optreden is niet aanwezig.
Bij de beoordeling is gebruik gemaakt van schriftelijke medische documentatie.
13. In de uitspraak van 18 juli 2016 heeft de rechtbank verweerder in overweging gegeven een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden eiser wel in staat kon worden geacht om te worden gehoord alvorens het besluit van 15 juli 2015 te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het aangevraagd FMMU-advies niet als een dergelijk nader onderzoek worden aangemerkt. Uit dit advies volgt namelijk enkel dat eiser ten tijde van het opmaken daarvan niet gehoord kon worden, maar niet of hij voorafgaand aan het voornoemde besluit in staat kon worden geacht om te worden gehoord.
14. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat indien verweerder opdracht had gegeven om het iMMO een nader onderzoek te laten instellen, deze vraag wel beantwoord had kunnen worden. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018. Uit die uitspraak volgt dat de Afdeling verweerder niet langer zal volgen in zijn standpunt dat aan de in een iMMO-rapportage opgenomen conclusie over het vermogen van een vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, geen waarde toekomt reeds wegens het tijdsverloop tussen de gehouden gehoren en het moment waarop het iMMO het onderzoek heeft verricht. Het iMMO heeft namelijk toegelicht dat conclusies over het bestaan van beperkingen ten tijde van de gehoren uitsluitend worden gebaseerd op medische informatie uit de periode van die gehoren. Daarbij heeft verweerder erkend dat het in beginsel mogelijk is om achteraf vast te stellen of een vreemdeling in het verleden kampte met medische problematiek. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder geen nader onderzoek heeft ingesteld, zoals zij verweerder in de uitspraak van 18 juli 2016 wel in overweging heeft gegeven.
15. Vervolgens rijst de vraag of verweerder met inachtneming van de hiervoor genoemde uitspraak heeft gemotiveerd waarom een dergelijk onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, ongeacht de uitkomst van dat onderzoek. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. In het bestreden besluit heeft verweerder namelijk in het geheel niet gemotiveerd waarom hij heeft afgezien van het laten instellen van een nader onderzoek door het iMMO of een soortgelijke organisatie. Evenmin heeft verweerder in dit besluit gemotiveerd waarom een dergelijk onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, ongeacht de uitkomst van dat onderzoek. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat deze motivering in het verweerschrift is gegeven, leidt dit niet tot een ander oordeel. Onder verwijzing naar Werkinstructie 2016/4 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij terecht heeft afgezien van het laten uitvoeren van een FMO, omdat een FMO niet relevant is wanneer er sprake is van dusdanig ongeloofwaardige verklaringen, dat voorzienbaar is dat de uitkomsten van een FMO niet tot een ander, positief, oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas zullen leiden. Deze stelling ziet er evenwel aan voorbij dat uit Werkinstructie 2010/13 volgt dat indien sprake is van medische (psychische of fysieke) beperkingen verweerder allereerst dient te motiveren waarom gemeend is hiaten, vaagheden en/of tegenstrijdigheden aan de vreemdeling te kunnen tegenwerpen alvorens geconcludeerd wordt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Deze motivering is in het verweerschrift niet gegeven.
16. Voorts miskent verweerder met zijn standpunt de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2016. Aan zijn standpunt dat een FMO niet hoeft te worden uitgevoerd, legt verweerder namelijk ten grondslag dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd ongeloofwaardig zijn in het licht van de informatie die uit het algemeen ambtsbericht inzake Libië van mei 2012 volgt. Dit klemt op de eerste plaats, nu verweerder het voornemen van 29 april 2015, waarin de geloofwaardigheid van de asielrelaas van eiser is beoordeeld, niet heeft ingelast in het bestreden besluit. Het voorgaande klemt echter temeer, nu rechtbank in de uitspraak van 18 juli 2016 heeft geoordeeld dat verweerder de verklaringen van eiser, gelet op diens psychische gesteldheid ten tijde van de gehoren, niet zonder nadere motivering wat betreft de bruikbaarheid van die verklaringen, ongeloofwaardig kan achten. Verweerder heeft in het verweerschrift echter het tegenovergestelde gedaan: zijn motivering dat geen nader onderzoek hoeft te worden ingesteld naar de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden eiser kon worden gehoord, is gebaseerd op de volgens verweerder ongeloofwaardige verklaringen. Daarbij komt dat verweerder met zijn motivering nog steeds geen antwoord heeft gegeven op de vraag die de rechtbank in haar uitspraak heeft opgeworpen, namelijk waarom een nader onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, ongeacht de uitkomst daarvan. De enkele stelling dat een FMO niet relevant is, is daartoe onvoldoende.
17. De conclusie is dan ook dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een nader onderzoek naar de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden eiser in staat kon worden geacht om te worden gehoord alvorens het besluit van 15 juli 2015 te nemen niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, ongeacht de uitkomst van dat onderzoek. Het beroep is reeds hierom gegrond; het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, behoeft geen beoordeling meer.
18. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- per punt en wegingsfactor 1,0). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.