ECLI:NL:RBLIM:2018:9209

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
C/03/253544 / KG ZA 18-426
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangbevel en invorderingsbeschikking door gemeente Meerssen

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiser] tegen de gemeente Meerssen, waarin [eiser] vordert dat de gemeente wordt verboden tot executie over te gaan van een dwangbevel dat op 6 juni 2016 is uitgevaardigd. Dit dwangbevel is het gevolg van een invorderingsbeschikking die de gemeente op 20 november 2015 aan [eiser] heeft gestuurd, waarin werd aangegeven dat [eiser] dwangsommen van in totaal € 25.000,00 diende te betalen. Deze dwangsommen zijn verbeurd omdat [eiser] geen gevolg heeft gegeven aan een last onder dwangsom die de gemeente op 10 maart 2015 aan hem heeft opgelegd. De rechtbank Limburg heeft op 28 september 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente Meerssen een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van de gemeente om de dwangsommen te innen formele rechtskracht heeft en dat er geen sprake is van een feitelijke of kennelijke misslag. De rechtbank heeft ook overwogen dat de financiële gevolgen voor [eiser] niet voldoende zijn om aan te nemen dat er een noodtoestand dreigt. [eiser] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/253544 / KG ZA 18-426
Vonnis in kort geding van 28 september 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MEERSSEN,
zetelend te Meerssen,
gedaagde,
advocaat mr. K.M.J.A. Smitsmans te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en gemeente Meerssen genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de bij brief van 24 september 2018 aan de zijde van [eiser] overgelegde productie
  • de op 25 september 2018 aan de zijde van de gemeente Meerssen overgelegde producties 1 tot en met 19
  • de mondelinge behandeling
  • de vermindering van eis
  • de pleitnota van de gemeente Meerssen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De gemeente Meerssen heeft [eiser] op 20 november 2015 een invorderingsbeschikking gestuurd, waarin wordt aangegeven dat de gemeente Meerssen heeft besloten om tot invordering over te gaan van de door [eiser] verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,00. Deze dwangsommen zijn door [eiser] verbeurd – kort weergegeven – omdat de gemeente Meerssen bij aangetekende brief van 10 maart 2015, verzonden 11 maart 2015, aan [eiser] een last onder dwangsom heeft opgelegd, waarbij zij [eiser] heeft gelast de in die brief nader genoemde herstelmaatregelen te treffen, waar [eiser] echter geen gevolg aan heeft gegeven.
2.2.
Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het door [eiser] tegen het besluit van 10 maart 2015 en tegen het invorderingsbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is door [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.3.
De gemeente Meerssen heeft [eiser] bij brief van 18 mei 2016 aangemaand tot betaling van de dwangsommen over te gaan. Vervolgens is op 6 juni 2016 een dwangbevel uitgevaardigd. Dit dwangbevel is op 27 juni 2016 aan [eiser] betekend.
2.4.
De raadsman van [eiser] heeft bij brief van 6 juni 2016 de gemeente Meerssen verzocht om de executie van het handhavingsbesluit en het invorderingsbesluit op te schorten hangende het hoger beroep.
2.5.
De deurwaarder heeft [eiser] namens de gemeente Meerssen bij brieven van 12 en 17 augustus 2016 aangemaand tot betaling over te gaan en daarbij executiemaatregelen in de vorm van beslaglegging aangezegd. Op 21 september 2016 is vervolgens executoriaal beslag gelegd op een aantal onroerende zaken van [eiser] . Het proces-verbaal daarvan is op 22 september 2016 overbetekend aan [eiser] en op 23 en 26 september 2016 aan de hypotheekhouder.
2.6.
Bij brief van 19 oktober 2016 is door de gemeente Meerssen aan [eiser] medegedeeld dat in afwachting van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak het beslag op de onroerende zaken wordt gehandhaafd, maar de executie zal worden uitgesteld totdat uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak in de bodemprocedure.
2.7.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 19 april 2017 uitspraak gedaan en het hoger beroep ongegrond verklaard. Daarmee is – onder meer – het invorderingsbesluit van de gemeente Meerssen onaantastbaar geworden en zijn de dwangsommen onherroepelijk verbeurd.
2.8.
Na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak –waarbij de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 maart 2016 is bevestigd – heeft de deurwaarder op 22 mei 2017 opnieuw een aanmaning naar [eiser] verzonden, waarbij onder verwijzing naar het dwangbevel van 6 juni 2016 om betaling van de dwangsommen is gevraagd.
2.9.
Bij e-mail van 8 juni 2017 is namens [eiser] gereageerd op de brief van 22 mei 2017. In deze e-mail wordt gesteld dat incassering van de verbeurde dwangsommen in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is, althans onrechtmatig wegens strijd met artikel 3:13 BW.
2.10.
Op 9 mei 2018 heeft de deurwaarder het dwangbevel van 6 juni 2016 opnieuw aan [eiser] betekend en bevel gedaan de dwangsommen te voldoen onder aanzegging van executiemaatregelen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – de gemeente Meerssen te verbieden tot executie over te gaan van het dwangbevel van 6 juni 2016 en de gemeente Meerssen te bevelen om iedere reeds opgestarte executie te staken en gestaakt te houden, zulks onder verbeurte van dwangsommen.
3.2.
De gemeente Meerssen voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter neemt het spoedeisend belang gelet op de aard van de vordering aan.
4.2.
Bij de behandeling van het kort geding is ter zitting de primair door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde grondslag, dat de invorderingsbeschikking is verjaard, door [eiser] ingetrokken. [eiser] stelt zich uitsluitend nog op het standpunt dat de incasso van de dwangsommen in de gegeven omstandigheden onrechtmatig is wegens strijd met artikel 3:13 BW. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft deze afweging in de beslissing van 19 april 2017 niet gemaakt. Daartoe stelt hij dat thans nog twee procedures lopen en niet kan worden uitgesloten dat legalisering van de bouwwerken welke op last van de gemeente Meerssen dienen te worden verwijderd, alsnog mogelijk is. Het belang van [eiser] bij het niet executeren van de dwangsommen dient daarom volgens [eiser] zwaarder te wegen dan het belang van de gemeente Meerssen om de dwangsommen te innen. Niet valt in te zien waarom de gemeente Meerssen niet andermaal de executie kan opschorten.
4.3.
Het onderhavige kort geding betreft een executiegeschil in de zin van artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De taak van de rechter in een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv is beperkt. De executierechter kan slechts staking van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel bevelen als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn als de executoriale titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de executie op grond van naderhand gebleken feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat kan worden uitgegaan van de formele rechtskracht van het besluit waarbij de betalingsverplichting is vastgesteld. Het besluit van 20 november 2015 is immers na bezwaar en beroep in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 19 april 2017. Nu het besluit formele rechtskracht heeft, moet van de rechtmatigheid van dat besluit worden uitgegaan.
4.5.
Van een feitelijke of kennelijke misslag kan hier geen sprake zijn en dit is ook niet gesteld. Het op grond van de onaantastbare beslissing gelegde beslag is niet onterecht gelegd. Dat de voortzetting van de executie onredelijk zou zijn mede gezien de ernstige financiële gevolgen daarvan is onvoldoende om aan te nemen dat een noodtoestand dreigt. Voorts is deze omstandigheid reeds meegewogen door de Afdeling bestuursrechtspraak in de uitspraak van 19 april 2017 onder overweging 10.1. [eiser] heeft weliswaar ter zitting gesteld dat hij de dwangsommen niet kan betalen, maar deze stelling is niet onderbouwd.
4.6.
De rechtbank overweegt ten overvloede nog het volgende.
De gemeente Meerssen heeft de executie opgeschort tot het moment van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, waarbij het invorderingsbesluit, alsmede het besluit tot het handhavend optreden, onherroepelijk zijn geworden. Zij heeft aangekondigd dat de executie daarna wordt voortgezet. Dat [eiser] vervolgens nog hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing bij uitspraak van deze rechtbank van 4 april 2018 van de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de gemeente Meerssen in 2012 niet bevoegd was tot eenzijdige buitengerechtelijke ontbinding van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst over te gaan, kan niet afdoen aan het feit dat er sprake is van een onaantastbare beslissing op grond waarvan dwangsommen zijn verbeurd en de bevoegdheid om tot executie over te gaan. Het betreft hier overigens geen nieuw feit, [eiser] heeft dit bij de Afdeling bestuursrechtspraak aangevoerd en de Afdeling bestuursrechtspraak heeft dit in de uitspraak van 19 april 2017 meegewogen – zij het niet inhoudelijk omdat [eiser] dit argument in strijd met de goede procesorde veel te laat naar voren heeft gebracht. Voorts doet daar niet aan af het feit dat nog hoger beroep open staat tegen de uitspraak van deze rechtbank van 20 augustus 2018 met betrekking tot de weigering van de gemeente Meerssen om de inkeerregeling toe te passen. Ook dit maakt immers niet dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd op basis van het onaantastbaar geworden invorderingsbesluit.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat gemeente Meerssen geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel over te gaan. De vorderingen van [eiser] dienen daarom te worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Gemeente Meerssen worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.606,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Gemeente Meerssen tot op heden begroot op € 1.606,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS