Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.de vereniging met volledige rechtsbevoegdheidFEDERATIE NEDERLANDSE VAKVERENIGING (FNV),gevestigd te Amsterdam,
[eisende partij sub 2],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 2] , gemeente [gemeente woonplaats eisende partij sub 2] ,
[eisende partij sub 3],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 3] ,
[eisende partij sub 4],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 4] ,
[eisende partij sub 5],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 5] ,
[eisende partij sub 6],
[eisende partij sub 7] ,
[eisende partij sub 8] ,
[eisende partij sub 9] ,
[eisende partij sub 10] ,
1.De verdere procedure
- het tussenvonnis van 23 november 2016
- de conclusie van antwoord
- de brief waarbij een comparitie van partijen is gelast
- de nader ingezonden producties aan de zijde van FNV c.s.
- de op 5 december 2017 gehouden comparitie van partijen
- de conclusies van repliek tevens houdende akte wijziging van eis
- de conclusie van dupliek tevens houdende bezwaar tegen de wijziging van eis.
2.Het geschil
A. te verklaren voor recht:primair:I. dat op de doorstart van PGV in [gedaagde partij] de Richtlijn
dat de artikelen 7:662 e.v. BW desalniettemin van toepassing zijn, nu het zwaartepunt van de verkoop van de activa van PGV bij deze pre-pack duidelijk lag vóór het faillissement van PGV, als gevolg waarvan de werknemers van PGV, waaronder ook eisers 2 tot en met 10 per 31 maart 2014, dan wel op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, van rechtswege met behoud van hun arbeidsvoorwaarden, in dienst zijn gekomen bij [gedaagde partij] .
€ 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
2.Om aan alle werknemers die vanuit PGV vanaf de doorstart bij [gedaagde partij] in dienst zijn waaronder ook eisers 2 tot en met 10, dan wel sindsdien in dienst zijn geweest (d.i. dus de groep werknemers die na het faillissement is overgenomen) een correcte en inzichtelijke berekening te verstrekken van het sedert 31 maart 2015, dan wel vanaf een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, achterstallige loon en de achterstallige overige arbeidsvoorwaarden, dit binnen 1 maand na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
3.Om over te gaan tot betaling van het achterstallige loon en de overige achterstallige arbeidsvoorwaarden aan alle werknemers die vanuit PGV waaronder ook eisers 2 tot en met 10 vanaf de doorstart bij [gedaagde partij] in dienst zijn, dan wel in dienst zijn geweest voor de periode dat ze dit zijn geweest, waarbij het loon dient te worden vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, gesteld op 50% van het loon, en waarbij alle betalingen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum der voldoening, een en ander met gelijktijdige verstrekking van een bruto/netto-specificatie, dit binnen 2 maanden na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
4.Over te gaan tot tijdige en correcte betaling van het toekomstig verschuldigd loon, alsof de overige arbeidsvoorwaarden aan alle werknemers die vanuit PGV waaronder ook eisers 2 tot en met 10 vanaf de doorstart bij [gedaagde partij] in dienst zijn, en dit voor zo lang zij in dienst zijn, vanaf 2 maanden na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
6.de veroordeling van [gedaagde partij] om aan eisers sub 2 tot en met 10 te betalen een schadevergoeding, gelijk aan het loon wat zij op grond van de arbeidsovereenkomst na overgang van onderneming hadden moeten ontvangen vanaf 1 april 2015 tot aan de datum dat de arbeidsovereenkomsten rechtsgeldig zouden zijn beëindigd;
- voor het geval hij aanspraak kan maken op een transitievergoeding, de transitievergoeding;
- tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten
- de proces- en nakosten.
3.De verdere beoordeling
22 juni 2017 (ECLI:EU:C:2017:489) heeft het Hof van Justitie die vragen beantwoord.
1. de vervreemder moet verwikkeld zijn in een faillissementsprocedure of een gelijksoortige procedure (r.o. 45 e.v. van het arrest);
2. deze procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de onderneming (r.o. 47 e.v. van het arrest);
3. de procedure moet onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie (r.o. 53 e.v. van het arrest).
3.12. Door het Hof van Justitie is ten aanzien van de eerste voorwaarde nader uitgewerkt dat de regels van een faillissementsprocedure zich niet uitstrekken tot een transactie die het faillissement voorbereidt, maar uiteindelijk niet tot een faillissement leidt.
Wat de tweede voorwaarde aangaat, heeft het Hof van Justitie uiteen gezet dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen het doel van de procedure. Enerzijds kan er sprake zijn van een procedure met als doel voortzetting van de activiteiten van de onderneming en anderzijds kan de procedure tot doel hebben liquidatie van het vermogen van de vervreemder met als doel een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gemeenschappelijke schuldeisers. Het Hof van Justitie onderkent daarbij dat er een zekere overlapping kan bestaan tussen de twee doelen. Tot slot heeft het Hof van Justitie ten aanzien van de derde voorwaarde opgemerkt dat er een wettelijke grondslag dient te zijn die het mogelijk maakt om een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris aan te stellen.
6 oktober 2015 blijkt dat PGV deel uitmaakte van het netwerk van TransMission B.V. Dit netwerk bedient een groot aantal landelijke klanten. Een faillissement van PGV – dat als distributiecentrum van het netwerk diende – zou tot gevolg hebben dat PGV zou stilvallen met aanzienlijke schade aan het TransMission netwerk als gevolg. PGV, maar zeker TransMission B.V. had er dank ook alle belang bij dat PGV na faillissement direct zou doorstarten. Uit hetzelfde faillissementsverslag blijk ook duidelijk dat de heer [X] , directeur van [vennootschap van de heer X] B.V. (zijnde de moedervennootschap van de failliete PGV) vanaf het moment dat de stille bewindvoering in ging – 20 maart 2015 – te kennen gaf zelf een doorstart van de onderneming te willen beproeven. Tot slot wordt in het faillissementsverslag beschreven dat gedurende de periode van stille insolventie onder toezicht van de beoogd curator gesprekken hebben plaatsgevonden met de potentiële overnamekandidaten met het uiteindelijke doel een doorstart na faillissement te realiseren.
Overgang van onderneming
voordater sprake was van een overgang van onderneming. Aldus komt aan de opzegging rechtskracht toe, ook al is die opzegging gedaan met het zicht op – en mogelijk in strijd met het opzegverbod geldende in het geval van – de overgang van onderneming. In het geval de opzegging is gebeurd in strijd met in artikel 7:670 lid 8 BW (oud) neergelegde opzegverbod, had het op de weg van FNV c.s. gelegen om binnen twee maanden nadat de opzegging heeft plaatsgevonden, de vernietiging daarvan in te roepen. Dit volgt uit 7:677 lid 5 BW (oud). Weliswaar is namens eisers sub 2 tot en met 8 op 9 juni 2015 en namens eiser sub 10 op 21 juni 2015 een brief gestuurd aan [gedaagde partij] met daarin de mededeling dat werknemers zich op het standpunt stellen dát er sprake is van een overgang van onderneming en zij mee over zijn gegaan naar [gedaagde partij] , maar deze brief is in de eerste plaats niet verstuurd binnen twee maanden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst en bovendien wordt daarin ook niet expliciet de opzegging vernietigd. De kantonrechter kan dan ook niet anders dan concluderen dat door de werknemers niet (tijdig) de vernietigbaarheid van de opzegging is ingeroepen en de arbeidsovereenkomsten zijn geëindigd.
De arbeidsovereenkomsten zijn opgezegd vóór de overgang van onderneming, maar op de datum van die overgang waren de arbeidsovereenkomsten nog niet geëindigd. Dit betekent dat eisers sub 2 tot en met 10 voor de resterende duur van de opzegtermijn van zes weken – dus tot 12 mei 2015 – in dienst zijn getreden van [gedaagde partij] . Ingevolge het bepaalde in artikel 7:663 BW gaan bij een overgang van onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever van de onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. Dit maakt dan ook dat [gedaagde partij] vanaf 1 april 2015 tot het einde van de arbeidsovereenkomsten gehouden was het loon en overige arbeidsvoorwaarden van eisers 2 tot en met 10 te voldoen zoals deze ook door PGV voor die tijd zijn voldaan. Aldus hebben eisers 2 tot en met 10 een terechte loonaanspraak.
De kantonrechter ziet geen aanleiding toepassing te geven aan de matigingsbevoegdheid van artikel 7:680a BW. Het is immers [gedaagde partij] geweest die in strijd heeft gehandeld met een opzegverbod en niet valt in te zien dat de werknemers die daaronder te lijden hebben gehad, hier (nogmaals) de dupe van moeten worden. Bovendien is de loonvordering thans op dusdanige wijze in omvang beperkt dat ook niet valt in te zien dat door toewijzing van de vordering tot loondoorbetaling tot een financiële noodsituatie aan de zijde van [gedaagde partij] lijdt. Ditzelfde geldt ook voor wat betreft het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Door [gedaagde partij] is een risico genomen en de consequenties daarvan mogen dan ook niet op haar (voormalig) werknemers worden afgewenteld. Ook volgt de kantonrechter [gedaagde partij] niet in haar stelling dat de werknemers zich uiterst passief hebben opgesteld. Namens FNV c.s. is immers bij brief van 9 juni 2015 het standpunt ingenomen dat er sprake is van een overgang van onderneming zodat [gedaagde partij] toen al maatregelen had kunnen nemen.
12 mei 2015 te betalen. De hierover wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW zal de kantonrechter, als onvoldoende gemotiveerd weersproken, ook toewijzen. De wettelijke rente die is gevorderd zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding, omdat niet gebleken is van een andere datum waarop [gedaagde partij] in verzuim is geraakt. Ook wordt [gedaagde partij] veroordeeld om de overige loonaanspraken aan eisers sub 2 tot en met 10 te voldoen tot het moment waarop aan de arbeidsovereenkomsten een einde is gekomen. Daarbij is [gedaagde partij] gehouden aan eisers sub 2 tot en met 10 een deugdelijke bruto-netto-specificatie te overleggen van de aan hen betaalde bedragen. De kantonrechter zal hier een dwangsom aan verbinden van € 100,00 per dag dat [gedaagde partij] hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,00 per werknemer.
- dagvaarding € 88,75
- griffierecht € 117,00