ECLI:NL:RBLIM:2018:9041

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
03-241656-16
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en bevoegdheid van de rechtbank in het arrondissement Limburg

Op 18 september 2018 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een zaak betreffende de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, geboren in 1979. De rechtbank achtte zich bevoegd om van de vordering van de officier van justitie kennis te nemen, op basis van artikel 3:14, zesde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). De veroordeelde was eerder veroordeeld door het Bournemouth Crown Court in het Verenigd Koninkrijk tot een gevangenisstraf van 3.650 dagen, waarvan hij op 8 september 2017 voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. De vordering van het openbaar ministerie was gericht op de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de opgelegde voorwaarden, waaronder de verplichting om zich te laten behandelen door FPP de Horst.

Tijdens de zitting op 4 september 2018 werd de vordering behandeld. De officier van justitie stelde dat de rechtbank Limburg bevoegd was, omdat het toezicht op de naleving van de voorwaarden in dit arrondissement plaatsvond. De verdediging betwistte de bevoegdheid van de rechtbank en vroeg om afwijzing van de vordering, met het argument dat de veroordeelde al cursussen had gevolgd in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank oordeelde echter dat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de voorwaarden en dat behandeling noodzakelijk was voor een goede risico-inschatting. De rechtbank wees de vordering van het openbaar ministerie toe en gelastte dat de veroordeelde 120 dagen van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan, met de mogelijkheid om terug te komen op zijn weigering om mee te werken aan de behandeling.

De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde een open en meewerkende houding moet aannemen ten opzichte van het toezicht en de behandeling, en dat de vordering tot herroeping passend en geboden was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer : 03/241656-16 (vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling)
V.i.-zaaknummer : 99-000689-21
Datum uitspraak : 18 september 2018
Tegenspraak
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering van het openbaar ministerie in het arrondissement Limburg
De vordering houdt in dat de rechtbank beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: de veroordeelde,
gedeeltelijk wordt herroepen.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. G.G.J. Geerlings, advocaat kantoorhoudende te Roermond.

1.Het onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de openbare terechtzitting van 4 september 2018. De rechtbank heeft gehoord de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad met bijstand van een tolk Engels.
Voorts zijn ter terechtzitting gehoord de deskundigen A. Soumokil en W. Huisman, beiden reclasseringswerker.

2.De beoordeling

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de bevoegdheid van de rechtbank - een punt dat ter terechtzitting aan de orde is gekomen - heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de rechtbank Limburg bevoegd is kennis te nemen van de vordering, omdat het reclasseringstoezicht wordt uitgeoefend in het arrondissement Limburg.
Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij de vordering handhaaft, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarde heeft gehouden om zich te laten behandelen door FPP de Horst. Indien het klopt dat de veroordeelde al tijdens zijn detentie in het Verenigd Koninkrijk de nodige cursussen heeft gevolgd en/of behandelingen heeft ondergaan, zal dit snel blijken als hij zich laat behandelen in FPP de Horst. In dat geval zal de behandeling daarop afgestemd kunnen worden. Zonder een dergelijke behandeling is het niet mogelijk om de vereiste risico-inschatting te maken, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie vordert de herroeping van 120 dagen (van in totaal 2.095 dagen) om de veroordeelde in de gelegenheid te stellen terug te komen op zijn weigering om mee te werken.
2.2
Het standpunt van de verdediging
In de eerste plaats heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de officier van justitie, nu op grond van artikel 15i, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht de rechtbank Gelderland, het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en/of de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevoegd is/zijn.
In de tweede plaats heeft de verdediging verzocht de vordering af te wijzen en de veroordeelde nog een laatste kans te geven. Hiertoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat:
  • de veroordeelde in de gevangenis in het Verenigd Koninkrijk kennelijk al cursussen voor zedendelinquenten heeft gevolgd;
  • de veroordeelde bang is dat men, naar aanleiding van een eventuele behandeling bij FPP de Horst, besluit dat hij klinisch behandeld zou moeten worden;
  • het wellicht mogelijk is dat de reclassering voldoende inzicht krijgt in de persoon van de veroordeelde als hij zich meer openstelt in de gesprekken met de reclassering, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat een behandeling bij FPP de Horst niet nodig is.
De veroordeelde zelf heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij het niet redelijk vindt dat het aanvankelijke besluit voorwaardelijke invrijheidstelling, waarin de behandelverplichting niet was opgenomen, is gewijzigd. Bovendien heeft hij in de gevangenis in het Verenigd Koninkrijk al cursussen voor zedendelinquenten gevolgd, waardoor een behandeling door FPP de Horst niet meer geïndiceerd zou zijn.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
De bevoegdheid van de rechtbank
Artikel 15i, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt welke rechtbank bevoegd is van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling kennis te nemen. Op grond van deze bepalingen kan niet worden geconcludeerd dat de rechtbank Limburg in dit geval bevoegd is. Evenwel bepaalt artikel 3:14, zesde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (afgekort: WETS) dat in afwijking van artikel 15i, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafrecht, bevoegd is de rechtbank in het arrondissement waar toezicht wordt gehouden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen.
Nu het toezicht op de naleving van de aan de veroordeelde gestelde voorwaarden wordt gehouden in het arrondissement Limburg, acht de rechtbank zich bevoegd van de vordering van de officier van justitie kennis te nemen.
2.3.2
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze onverwijld is ingediend en de rechtbank niet is gebleken dat zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
2.3.3
De inhoudelijke beoordeling
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden vonnis van het Bournemouth Crown Court (Verenigd Koninkrijk) d.d. 9 december 2013 veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf van 3.650 dagen. Op 18 november 2016 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie beslist dat de opgelegde straf volgens de bepalingen van de WETS in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en dat het door het Verenigd Koninkrijk bij certificaat toegezonden vonnis door Nederland wordt erkend. Voorts heeft de Minister in zijn beslissing aangegeven dat de veroordeelde op 9 september 2017 in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling in Nederland.
De veroordeelde is op 8 september 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend, behelst 2.095 dagen.
Bij besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 31 juli 2017 heeft de Centrale Voorziening v.i. (CVVI) van het openbaar ministerie een aantal voorwaarden gesteld waaraan de veroordeelde zich diende te houden. Bij wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 20 februari 2018 heeft de CVVI de voorwaarden gewijzigd. Op grond van laatstgenoemd besluit dient de veroordeelde zich te houden aan onder meer de volgende voorwaarden:
  • De veroordeelde dient gedurende de proeftijd medewerking te verlenen aan diagnostiek en dient zich, indien geïndiceerd, onder behandeling te stellen van Forensische Zorg Zeeland Emergis, althans van een soortgelijke deskundige of zorginstelling, op tijden en plaatsen als door of namens die deskundige/zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn problematiek. De veroordeelde dient zich te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de behandelaar worden gegeven.
  • De veroordeelde dient een open, gemotiveerde en meewerkende houding te tonen met betrekking tot het toezicht en de behandeling.
Op grond van artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht kan de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd.
Zowel uit het reclasseringsadvies ‘Herroeping v.i.’ d.d. 5 juli 2018 van Reclassering Nederland als uit de verklaringen van de veroordeelde en de deskundigen A. Soumokil en W. Huisman, blijkt dat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan bovengenoemde voorwaarden. In de eerste plaats weigert de veroordeelde pertinent om zich te laten behandelen door FPP de Horst (een soortgelijke zorginstelling als Forensische Zorg Zeeland Emergis). In de tweede plaats hebben de gesprekken met de reclassering geen inhoud: ‘Inhoudelijk heeft de heer [veroordeelde] tijdens de gesprekken met de reclassering niets anders mee te delen dan dat hij bij zijn moeder en stiefvader inwoont, aan zijn motor sleutelt en verder eigenlijk niets doet. (…) onderwerpen als het delict waarvoor hij veroordeeld is, voorwaarden, contacten (vrienden, kennissen, moeder en stiefvader), financiën, zijn niet bespreekbaar.’ (p. 3 reclasseringsadvies d.d. 5 juli 2018)
De rechtbank stelt dan ook vast dat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden die in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gesteld door de CVVI.
Door de veroordeelde is aangevoerd dat een behandeling door FPP de Horst niet geïndiceerd is, omdat hij in het Verenigd Koninkrijk al cursussen heeft gevolgd. Daarnaast heeft de raadsman naar voren gebracht dat een dergelijke behandeling wellicht niet nodig is als de veroordeelde zich naar de reclassering toe meer openstelt.
De rechtbank volgt de veroordeelde en de raadsman hierin niet en overweegt hiertoe het volgende.
Gelet op de feiten waarvoor de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld en het hieruit voortvloeiende belang dat door de reclassering een risico-taxatie wordt opgemaakt, acht de rechtbank het noodzakelijk dat de veroordeelde wordt behandeld. Hoewel de veroordeelde aangeeft dat hij tijdens zijn detentie in het buitenland reeds cursussen heeft gevolgd, is ter terechtzitting gebleken dat niet kan worden geverifieerd of, en zo ja welke, cursussen en/of behandelingen de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk heeft gevolgd respectievelijk ondergaan. De rechtbank is het dan ook eens met de officier van justitie dat met een behandeling bij FPP de Horst dient te worden gestart. Tijdens deze behandeling zal ongetwijfeld blijken in hoeverre deze (nog) nodig is en als deze nodig is: wat de behandeling zal dienen in te houden. Gesprekken met alleen de reclassering zijn niet voldoende; dit alleen al vanwege het feit dat de ter terechtzitting als deskundige gehoorde reclasseringswerkers hebben verklaard dat zij op dit gebied onvoldoende expertise hebben.
Nu de rechtbank het noodzakelijk acht dat de veroordeelde wordt behandeld door FPP de Horst, heeft het geven van een laatste kans, zoals voorgesteld door de raadsman, geen zin. De veroordeelde heeft immers heel duidelijk aangegeven dat hij geen behandeling bij FPP de Horst wil ondergaan.
Ten aanzien van de mededeling van de veroordeelde dat hij het niet redelijk vindt dat het aanvankelijke besluit voorwaardelijke invrijheidstelling, waarin de behandelverplichting niet was opgenomen, is gewijzigd, overweegt de rechtbank dat het CVVI hiertoe bij uitsluiting bevoegd is en dat hierbij van de door veroordeelde gebezigde term ‘contractbreuk’ geen sprake is.
Nu de veroordeelde de hem opgelegde voorwaarden niet heeft nageleefd en er geen termen aanwezig zijn om de voorwaardelijke invrijheidstelling niet te herroepen, zal zij de vordering van de officier van justitie toewijzen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een herroeping voor de duur van 120 dagen passend en geboden is. Een dergelijke ‘beperkte’ herroeping stelt de veroordeelde in de gelegenheid om terug te komen op zijn weigering om zich te houden aan de voorwaarden.

3.De beslissing

De rechtbank:
  • wijst de vordering van het openbaar ministerie toe;
  • gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog gedeeltelijk, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.
Deze beslissing is gegeven door G.L.A.M. van Doveren, voorzitter, mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 september 2018.
Buiten staat:
Mr. G.L.A.M. van Doveren en mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer zijn niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.