Op 18 september 2018 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een zaak betreffende de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, geboren in 1979. De rechtbank achtte zich bevoegd om van de vordering van de officier van justitie kennis te nemen, op basis van artikel 3:14, zesde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). De veroordeelde was eerder veroordeeld door het Bournemouth Crown Court in het Verenigd Koninkrijk tot een gevangenisstraf van 3.650 dagen, waarvan hij op 8 september 2017 voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. De vordering van het openbaar ministerie was gericht op de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de opgelegde voorwaarden, waaronder de verplichting om zich te laten behandelen door FPP de Horst.
Tijdens de zitting op 4 september 2018 werd de vordering behandeld. De officier van justitie stelde dat de rechtbank Limburg bevoegd was, omdat het toezicht op de naleving van de voorwaarden in dit arrondissement plaatsvond. De verdediging betwistte de bevoegdheid van de rechtbank en vroeg om afwijzing van de vordering, met het argument dat de veroordeelde al cursussen had gevolgd in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank oordeelde echter dat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de voorwaarden en dat behandeling noodzakelijk was voor een goede risico-inschatting. De rechtbank wees de vordering van het openbaar ministerie toe en gelastte dat de veroordeelde 120 dagen van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan, met de mogelijkheid om terug te komen op zijn weigering om mee te werken aan de behandeling.
De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde een open en meewerkende houding moet aannemen ten opzichte van het toezicht en de behandeling, en dat de vordering tot herroeping passend en geboden was, gezien de omstandigheden van de zaak.