In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Limburg op 20 september 2018, heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een kort geding over een loonvordering na beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De eiseres, een voormalige werknemer van ATRAC B.V., vorderde betaling van achterstallig loon en vakantiegeld, nadat haar werkgever het loon vanaf mei 2018 niet had voldaan. De eiseres was in dienst getreden op 22 januari 2018 voor een periode van zes maanden, maar had haar werkzaamheden per 28 juni 2018 gestaakt na een mededeling van de directeur van ATRAC dat zij niet meer hoefde te komen werken. De werkgever erkende de vordering, maar voerde aan dat de eiseres geen recht had op doorbetaling van loon voor verlofdagen die zij had aangevraagd.
De kantonrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de eiseres voortvloeit uit de aard van de zaak, en dat de werkgever niet ter zitting was verschenen om haar verweer te onderbouwen. De rechter wees de vordering van de eiseres grotendeels toe, inclusief de wettelijke verhoging en rente over de verschuldigde bedragen. De kantonrechter oordeelde dat de wettelijke verhoging alleen van toepassing was op het loon en niet op de reiskosten, en dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf de datum waarop de werkgever in verzuim was. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd, die als in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.