In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Limburg, betreft het een executiegeschil naar aanleiding van een ontruimingsvonnis. De eiseres, die sinds 2 februari 2015 een woning huurt van Stichting Woonpunt, is bij vonnis van 30 augustus 2018 veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De eiseres heeft vervolgens in kort geding gevorderd de tenuitvoerlegging van dit vonnis te schorsen, stellende dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid door Woonpunt. De kantonrechter heeft de procedure op 14 september 2018 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het bevoegdheidsverweer van Woonpunt faalt en dat er een spoedeisend belang aanwezig is, aangezien Woonpunt voornemens was om tot ontruiming over te gaan.
De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van eiseres beoordeeld aan de hand van artikel 438 Rv, waarbij het uitgangspunt is dat de partij aan wie de vordering bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen, bevoegd is tot tenuitvoerlegging. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen juridische of feitelijke misslag is in het vonnis van 30 augustus 2018 en dat de stelling van eiseres over een vermeende eisvermindering door Woonpunt onvoldoende onderbouwd is. Ook zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de beoordeling van de zaak zouden kunnen beïnvloeden.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiseres afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Woonpunt, begroot op € 600,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. R.H.J. Otto.