5.3De inhoudelijke beoordeling
In verband met de inwerkingtreding op 1 juli 2018 van de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten met het oog op het moderniseren van de regeling van internationale samenwerking in strafzaken (herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken) zijn de artikelen 552rr tot en met 552vv van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) per die datum komen te vervallen. Op grond van artikel VI van die wet is op de inwilliging en de uitvoering van een verzoek om rechtshulp dat wordt ontvangen vóór inwerkingtreding van deze wet, de wettelijke regeling van toepassing zoals die luidt op het moment van ontvangst van het verzoek om rechtshulp.
Ingeval een inbeslagneming in het buitenland heeft plaatsgevonden in verband met een bevel tot inbeslagneming van de Nederlandse officier van justitie in de zin van artikel 552rr Sv, zoals dat tot 1 juli 2018 van kracht was, kunnen belanghebbenden zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van dat bevel. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat in zo’n geval op de voet van het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 552a Sv bij de Nederlandse rechter (ook) kan worden geklaagd over (de voortduring van) het beslag.
Daarmee staat de rechtbank in deze zaak voor de beantwoording van de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op het registergoed vordert.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen registergoed indien het veiligstellen van de belangen waarvoor de inbeslagneming is toegelaten, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval indien, met de officier van justitie en anders dan klaagster, zou moeten worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het registergoed zal bevelen.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen inbeslagneming woning Frankrijk van 4 augustus 2018 blijkt dat de moeder van klaagster (hierna ook: erflaatster) op 29 juli 2016 in Maastricht is overleden, na bij testament op 13 juni 2016 voor notaris mr. [naam notaris 1] te Maastricht verleden, laatstelijk over haar nalatenschap te hebben beschikt. In dat testament heeft erflaatster, voor zover hier van belang, alle voordien gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen en klaagster benoemd tot enig en algeheel erfgenaam van haar nalatenschap. Het registergoed behoort tot de nalatenschap van erflaatster. Ingevolge de bepalingen van het testament is klaagster als enig (testamentair) erfgenaam eigenaar van het registergoed.
Uit de in het proces-verbaal van bevindingen weergegeven verklaring die de notaris op 6 februari 2018 als verdachte heeft afgelegd, blijkt dat het klaagster en haar echtgenoot zijn geweest die contact met de notaris hebben gezocht voor het opmaken van het testament van de moeder van klaagster. Beiden waren ook bij het verlijden van het testament aanwezig.
De notaris verklaart voorts dat hij slechts één keer, op de dag dat het testament werd verleden, met de moeder van klaagster heeft gesproken maar nooit onder vier ogen. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt verder dat bij de doorzoeking van het notariskantoor van mr. [naam notaris 1] (digitale) correspondentie in beslag is genomen waaruit naar voren komt dat de notaris bekend was met de bij de moeder van klaagster gestelde diagnose dementie, dat zij daarvoor vanaf 2013 in Frankrijk werd begeleid en ook dat hij wetenschap had van het feit dat klaagster vanwege de geestelijke gesteldheid van haar moeder in Nederland was benoemd tot bewindvoerder van haar goederen en mentor.
Tijdens de mondelinge behandeling is door klaagster uitvoerig stilgestaan bij de omstandigheden waaronder het testament van haar moeder tot stand is gekomen. In dat verband heeft zij aandacht gevraagd voor de taal die erflaatster in de laatste fase van haar leven wel of juist niet zou hebben gesproken en voor de door de officier van justitie in dat verband beweerdelijk achter de hand gehouden ontlastende getuigenverklaringen van verzorgend personeel. Verder heeft klaagster benadrukt dat beroepshalve op de notaris een zwaarwegende zorgplicht rust om zich ervan te vergewissen dat haar moeder ten tijde van het testeren niet wilsonbekwaam was en dat er geen reden is ervan uit te gaan dat de notaris die plicht heeft verzaakt. Zolang de officier van justitie het tegenbewijs niet levert, kan volgens klaagster dan ook niet als vaststaand worden aangenomen dat haar moeder ten tijde van het verlijden van het testament wilsonbekwaam was. Tot slot is klaagster tamelijk omstandig ingegaan op het ontbreken van enig motief aan haar zijde, nu zij als enig kind, ook zonder testament, toch al enig erfgenaam van de nalatenschap van haar moeder zou zijn geweest.
Of het testament van erflaatster nietig is, wat het zou zijn als vast komt te staan dat erflaatster ten tijde van het testeren wilsonbekwaam was, is een vraag die niet licht zal zijn te beantwoorden maar waarin de strafrechter zich te zijner tijd zeker zal moeten verdiepen.
Het antwoord op die vraag is namelijk van belang om het aan klaagster in strafrechtelijke zin gemaakte verwijt op zijn merites te kunnen beoordelen. Voor nu verzet het beperkte en summiere karakter van het onderzoek in raadkamer zich ertegen dat de rechtbank ten gronde treedt in de uitkomst van een discussie in een procedure die nog gevoerd moet worden.
De rechtbank begrijpt de door klaagster betrokken stelling dat aan de totstandkoming van het testament van haar moeder geen gebreken kleven aldus dat geen strafvorderlijk belang aanwezig is bij handhaving van het beslag. Er is geen sprake van een voor een veroordeling vereist redelijke vermoeden van schuld, waardoor er ook geen grond is voor het instellen van een strafvervolging en waardoor het dus hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het registergoed verbeurd zal verklaren.
Tegen de achtergrond van de hier aan de orde zijnde vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag, en in het licht van voormeld proces-verbaal van bevindingen, is de rechtbank met de officier van justitie, en anders dan klaagster, voorlopig van oordeel dat ten tijde van de uitvaardiging van het bevel door de officier van justitie en de daaropvolgende inbeslagneming van het registergoed in Frankrijk, jegens klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan het haar verweten strafbare feit bestond en dat dat vermoeden ook nog steeds aanwezig is. Voor zover daarover nog twijfel zou bestaan, vindt die zijn weerlegging in de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en de inhoud van de daarin gerelateerde verklaringen van de notaris.
De vraag is dan vervolgens of, hetgeen in de stellingen van klaagster besloten ligt, hoogstonwaarschijnlijk is te achten dat de strafrechter, later oordelend, tot een verbeurdverklaring van het registergoed zal komen. Daarvoor is van belang dat voor verbeurdverklaring in beginsel is vereist dat het gaat om voorwerpen die aan de verdachte toebehoren en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. De beklagrechter zal zich echter ook rekenschap moeten geven van de mogelijke toepasselijkheid van artikel 33a, tweede lid, Sr, ingevolge welke bepaling ook voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
Als de officier van justitie zijn verdenking jegens klaagster hard kan maken, en dus komt vast te staan dat erflaatster ten tijde van het testeren wilsonbekwaam was, dan heeft dat het onvermijdelijke gevolg dat het testament van erflaatster, een eenzijdige niet-gerichte rechtshandeling, nietig is (artikel 3:34, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dat zou inhouden dat klaagster, nu niemand kan erven op grond van een nietig testament, geen rechthebbende is, en ook nooit is geweest, van het uit de nalatenschap stammend registergoed. Of klaagster alsdan uit anderen hoofde gerechtigd zou kunnen zijn tot het registergoed, bijvoorbeeld als wettelijk erfgenaam en legitimaris, moet bij die stand van zaken evenzeer worden betwijfeld. Vanwege het bepaalde in artikel 4:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek ligt het immers voor de hand aan te nemen dat klaagster, bij een veroordeling, van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap van haar moeder voordeel te trekken. Verbeurdverklaring van het alsdan nooit aan klaagster toebehorend hebbend registergoed op grond van artikel 33a, eerste lid, Sr ligt daarmee dan ook niet in de rede.
Nu een veroordeling van klaagster en in het spoor daarvan haar onwaardigheid om uit de nalatenschap van haar moeder voordeel te trekken, meebrengt dat het registergoed vanaf het moment van overlijden van de moeder nooit aan klaagster heeft toebehoort, dient zich de vraag aan of de in artikel 33a, tweede lid, Sr gestelde voorwaarden waaronder voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, zijn vervuld. In dat verband is niet zonder betekenis de geldigheid van de tijdens de huiszoeking bij klaagster aangetroffen in de Duitse taal geschreven verklaring, gedagtekend 21 november 2013, waarin de moeder van klaagster haar Franse buurman [naam Franse buurman] tot enig en algeheel erfgenaam benoemt en waarvan de door tussenkomst van de Landelijke Deskundigenmakelaar geraadpleegde notaris mr. [naam notaris 2] reeds heeft laten doorschemeren dat het volkomen rechtsgeldig is.
Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ofwel de Franse buurman [naam Franse buurman] of een ander in plaats van klaagster als rechthebbende aan te merken persoon, bekend was met de verkrijging van het registergoed door middel van het strafbare feit (artikel 33a, tweede lid, sub a Sr) heeft de officier van justitie echter niet gesteld en hetzelfde geldt voor de vraag of sprake is van de situatie dat niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het registergoed toebehoort (artikel 33a, tweede lid, sub b Sr). Dergelijke feiten of omstandigheden zijn ook niet snel denkbaar omdat, als klaagster vanwege haar veroordeling als onwaardig heeft te gelden, degene die in haar plaats tot de nalatenschap van haar overleden moeder wordt geroepen, een eigen aan het erfrecht ontleent recht toekomt op het registergoed. Dat, naar blijkt uit de mail van de zaaksofficier van justitie aan de waarnemend raadsman van klaagster van 23 juli 2018, de rechter-commissaris, op daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie, inmiddels een deskundige heeft benoemd die (verder) onderzoek kan doen naar de totstandkoming van het op 13 juni 2016 voor notaris mr. [naam notaris 1] te Maastricht verleden testament van de moeder van klaagster, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande moet immers worden geconcludeerd dat, ook zonder de resultaten van dat onderzoek te kennen, verbeurdverklaring van het registergoed op grond van artikel 33a, tweede lid, Sr niet zonder meer tot de mogelijkheden behoort.
Uit het voorgaande volgt dat een strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag ontbreekt.
De rechtbank zal het beklag dan ook gegrond verklaren en als daarmee overeenkomende last bepalen dat de officier van justitie het door of namens haar uitgevaardigde bevel onmiddellijk intrekt.