In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan over de verjaring van een civiele vordering tot schadevergoeding wegens ontuchtige handelingen. De eiser, een publiekrechtelijke rechtspersoon, trad op als bewindvoerder van een onderbewindgestelde. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard, omdat de gedaagde eerder strafrechtelijk was veroordeeld voor ontucht. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 3:310 lid 4 BW, dat bepaalt dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens een strafbaar feit niet verjaart zolang het recht tot strafvervolging niet is verjaard. De rechtbank benadrukte de dwingende bewijskracht van het strafvonnis op basis van artikel 161 Rv, wat betekent dat de feiten die aan de gedaagde zijn ten laste gelegd, niet zijn verjaard. De rechtbank concludeerde dat de civiele vordering van de eiser, die voortvloeit uit de onrechtmatige handelingen waarvoor de gedaagde was veroordeeld, ook niet was verjaard. De zaak werd aangehouden voor verdere beoordeling en het vaststellen van schade, waarbij een comparitie werd bevolen om te onderzoeken of partijen tot een minnelijke regeling konden komen.