2.1.1.De man verzoekt een voorlopige voorziening te treffen aangaande de omgang.
De man voert aan dat de vrouw er alles aan doet om hem buiten het leven van [minderjarige] te houden. De man krijgt geen enkele informatie over [minderjarige] en hij heeft [minderjarige] nog nooit gezien. De vrouw doet er alles aan om de man het contact met [minderjarige] te ontzeggen, zij gaat zelfs zover dat zij de man valselijk beschuldigt van ernstige misdrijven.
In de bodemprocedure heeft de rechtbank de toestemming voor de erkenning uitgesproken maar alle overige beslissingen aangehouden, omdat de vrouw heeft aangegeven in hoger beroep te zullen gaan. Het gevolg is dat de man nog heel lang zal moeten wachten voordat er gestart kan worden met een omgangsregeling dan wel een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming naar een omgangsregeling. [minderjarige] groeit op zonder zijn vader te kennen. De man acht dit niet in het belang van [minderjarige] . Het is van groot belang dat er met spoed gestart wordt met de opbouw van een omgang.
Voorts stelt de man zich op het standpunt dat hij, ondanks dat de erkenning nog niet formeel is vastgelegd, toch kan worden ontvangen in zijn verzoek. Doordat de man enkel en alleen door toedoen van de vrouw tot op heden niet de kans heeft gekregen om een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [minderjarige] te doen ontwikkelen, is de man van mening dat er sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt namelijk dat het recht op toegang van de vader tot zijn kind een belangrijk deel van de identiteit en daarmee zijn private life kan betreffen. De nauwe banden waar de wet op duidt kunnen wel onder de bescherming van artikel 8 EVRM vallen.
Ter zitting heeft de man verweer gevoerd tegen het gestelde in het verweerschrift. De vrouw doet er alles aan om de zaak te rekken. Het kan niet van de man of [minderjarige] gevergd worden dat de uitkomst in de bodemprocedure afgewacht wordt. Het is niet aan de man te wijten dat er nog geen family life is. Op grond van private life heeft de man het recht om [minderjarige] te leren kennen. Mocht er nu niet gestart worden met omgang dan verzoekt de man om een raadsonderzoek. Daarbij kan ook gekeken worden naar de erkenning.
De man maakt zich ernstige zorgen over het welzijn van [minderjarige] bij de vrouw. De vrouw is labiel en zij heeft, mocht het fout gaan, niemand om op terug te vallen. Daarnaast handelt de vrouw niet in het belang van [minderjarige] doordat zij een deel van de identiteit van [minderjarige] ontkent. Er dient zo spoedig mogelijk gestart te worden met een raadsonderzoek, eventueel uit te breiden met een beschermingsonderzoek.
2.1.2.De vrouw heeft het volgende gesteld:
In de bodemprocedure is onderhavig verzoek reeds aan de orde geweest en er is op dit verzoek beslist. Nu er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld, is de vrouw van mening dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
De vrouw heeft in het verleden, maar ook tijdens de relatie met de man en de periode na de bevalling, veel traumatische ervaringen gehad. Deze feiten en omstandigheden zijn in de bodemprocedure onvoldoende meegewogen en de vrouw is voornemens hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank.
De vrouw betwist dat er sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM. De man heeft geen band met [minderjarige] , zodat artikel 8 EVRM niet van toepassing is. Er kan sprake zijn van family life tussen een kind en de biologische vader, maar dan moet er sprake zijn van bijkomende omstandigheden. Deze zijn in deze zaak gesteld noch gebleken. Er zijn zelfs contra indicaties om dit aan te nemen nu partijen geen voornemen hadden de relatie voort te zetten, de zwangerschap niet gepland was en door de man ook niet gewenst was, er al voor de geboorte van [minderjarige] geen contact meer tussen partijen was en de man heeft aangegeven niets met het kind te maken te willen hebben.
Voor zover de man ontvankelijk zou zijn, heeft de vrouw gesteld dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Zij voert daartoe aan dat contact schadelijk is, al was het maar omdat het contact ook weer zal worden verbroken wanneer de erkenning toch niet tot stand komt. Daarnaast is de verstandhouding tussen partijen zodanig slecht dat er op dit moment geen rustige situatie kan worden gecreëerd. De met de omgang gepaard gaande spanningen zullen dermate negatief werken dat de kans klein is dat de man en [minderjarige] een band kunnen opbouwen die nodig is voor een goede omgang.
Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij nog geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de vervangende toestemming tot erkenning. De vrouw heeft zich inmiddels wel gewend tot een psycholoog en deze heeft geconstateerd dat de vrouw waarschijnlijk lijdt aan PTSS. Dat is op dit moment niet goed te behandelen, gelet op de druk waar de vrouw onder staat.
De vrouw is van mening dat deze procedure zich niet leent voor onderhavig verzoek. Er moet eerst duidelijkheid komen over de erkenning. De vrouw kan dan ook niet instemmen met een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming op dit moment.
2.1.4.Ingevolge artikel 223, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Een voorlopige voorziening als hier bedoeld kan pas worden gevorderd indien en nadat de bodemprocedure aanhangig is gemaakt, terwijl de incidentele vordering moet samenhangen met de vordering in de hoofdzaak.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de onderhavige incidentele vordering aan deze criteria wordt voldaan, zodat de man ontvankelijk is in zijn vordering.
Bij de beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] in het kader van een voorlopige voorziening als bedoeld in het eerste lid van artikel 223 Rv dient de rechter allereerst te onderzoeken of een voldoende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening bestaat. Van een voldoende belang bij toewijzing van een dergelijk verzoek is sprake indien van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. De rechter dient daarbij de belangen van alle betrokkenen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin.
De man heeft gesteld dat het van belang is dat er, gelet op de leeftijd van [minderjarige] , zo snel mogelijk gestart wordt met omgang. [minderjarige] is inmiddels ruim zeven maanden en heeft zijn vader nog nooit gezien. Mocht de vrouw hoger beroep aantekenen tegen de beslissing van de rechtbank betreffende de erkenning, dan zal het nog maanden duren eer er zal worden geoordeeld over het verzoek tot omgang. De rechtbank is van oordeel dat de man, van wie vaststaat dat hij de biologische vader van [minderjarige] is, voldoende belang heeft bij zijn verzoek en dat niet kan worden gevergd dat de beslissing in hoger beroep wordt afgewacht. Gebleken is immers dat de vrouw nog steeds geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 21 juni 2018.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de man kan worden ontvangen in zijn verzoek tot omgang.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW ) stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking is het bestaan van een familierechterlijke verwantschap, het biologische vaderschap in deze, niet voldoende. Er dienen bijkomende omstandigheden te worden gesteld.
Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven en familie- en gezinsleven (‘private and family life’) en dat inmenging daarin van enig openbaar gezag slechts is toegestaan voor zover dat bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
In onderhavige procedure staat onbetwist vast dat er tussen de man en [minderjarige] geen sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM. De samenwoning van partijen was reeds ruim voor de geboorte van [minderjarige] beëindigd. De man heeft na de geboorte nooit voor [minderjarige] gezorgd; hij heeft hem zelfs nog nooit gezien.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), (Schneider/Duitsland, EHRM 15 september 2011, 17080/07) volgt dat de vaststelling van de juridische betrekkingen tussen de biologische vader en het kind en daarmee de vraag of de biologische vader het recht heeft tot toegang tot het kind, een belangrijk deel kan betreffen van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’.
Nauwe banden (‘close relationships’) kunnen volgens het EHRM in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, wèl binnen de reikwijdte van het privéleven (‘private life’) van de biologische vader vallen en aldus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM. De beslissing om een biologische vader op voorhand te weigeren contact te hebben met zijn kind en hem derhalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, betekent in dat geval een inmenging in zijn recht op ‘private life’. Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, dient een inhoudelijke belangenafweging te worden gemaakt waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden meegewogen.
Een niet-ontvankelijkverklaring zonder inhoudelijke belangenafweging van het verzoek tot omgang kan in strijd zijn met het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven.
Aan de ontvankelijkheid van een biologische vader in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dienen wel eisen te worden gesteld. Immers, voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven ex artikel 8 EVRM is het enkele feit dat de man de biologische vader is, niet voldoende.
Er dient sprake te zijn van bijkomende feiten of omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Uit de stukken en het gestelde ter zitting is gebleken dat, hoewel de man in eerste instantie niet blij was met de (ongeplande) zwangerschap, hij – nadat hij psychische hulp heeft gezocht – heeft getracht om in contact te komen met de vrouw en [minderjarige] . Nadat de vrouw de man het contact met [minderjarige] ontzegd heeft, heeft de man al twee procedures aanhangig gemaakt om te komen tot contact met [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de man een oprechte intentie heeft om een rol in het leven van [minderjarige] te willen spelen. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.
De rechtbank acht het, gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen en de opstelling van de vrouw, wat daar ook de oorzaak van is, wenselijk dat de raad voor de kinderbescherming rapport en advies uitbrengt omtrent een omgangsregeling.
Nu de rechtbank reeds heeft beslist op het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning is het niet meer mogelijk om in het kader van deze procedure de raad voor de kinderbescherming te verzoeken om onderzoek te doen naar de erkenning zoals door de man ter zitting is verzocht. De rechtbank wijst dat verzoek dan ook af.