ECLI:NL:RBLIM:2018:7306

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
7003002 AZ VERZ 18-56 en 7048146 AZ VERZ 18-68
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging onverwijlde opzegging en afwijzing verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 30 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzorgende, aangeduid als verzoekster, en haar werkgever, Stichting Woonzorgcentrum De Beyart. De verzoekster had een verzoek ingediend tot vernietiging van haar onverwijlde opzegging door de werkgever, die haar op staande voet had ontslagen. De werkgever voerde aan dat de verzoekster haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst had geschonden door medicatie niet correct toe te dienen en dat dit leidde tot ernstige risico's voor de bewoners. De verzoekster betwistte de beschuldigingen en stelde dat de hoge werkdruk en onderbezetting haar dwongen om anderen in te schakelen voor de medicijnronde, wat in strijd was met de protocollen van de organisatie. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de verzoekster in strijd met de protocollen had gehandeld, de omstandigheden van de zaak, waaronder de werkdruk en de reactie van de werkgever op de signalen van de verzoekster, maakten dat de onverwijlde opzegging niet gerechtvaardigd was. De kantonrechter vernietigde de opzegging en oordeelde dat de arbeidsovereenkomst voortduurde. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de wettelijke verhoging. Het verzoek van de werkgever tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, omdat er sprake was van een opzegverbod wegens ziekte van de verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummers 7003002 AZ VERZ 18-56 en 7048146 AZ VERZ 18-68
Beschikking van de kantonrechter van 30 juli 2018
in de gevoegd behandelde zaken van
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek]
wonend aan [adres] in [woonplaats]
verzoekende partij, tevens verwerende partij in het afzonderlijk ingediende tegenverzoek
gemachtigde mr. A. Kara, advocaat in Maastricht
tegen
STICHTING WOONZORGCENTRUM DE BEYART
gevestigd aan de Brusselsestraat 38 in (6211 PG) Maastricht
verwerende partij, tevens verzoekende partij in het later afzonderlijk ingediende verzoek
gemachtigde mr. drs. A.L. van den Bergh, advocaat in Maastricht
Partijen zullen hierna respectievelijk [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] en De Beyart genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 14 juni 2018 ter griffie van de kant van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ontvangen verzoekschrift ex art. 7:681 BW met daaraan gekoppeld een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv in de zaak 18-56 met bijlagen 1 tot en met 4
  • het op 4 juli 2018 ter griffie ontvangen zelfstandige verzoek van De Beyart dat strekt tot voorwaardelijke ontbinding (‘voor zover vereist’) van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:671b BW met bijlagen 1 tot en met 19 in de zaak 18-68
  • een op 13 juli 2018 ter griffie ontvangen verweerschrift van De Beyart met bijlagen 1 en 2 in de zaak 18-56
  • het op 17 juli 2018 ter griffie ontvangen verweerschrift met bijlage A in de zaak 18-68
  • de op 18 juli 2018 van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ontvangen aanvullende bijlage B, relevant voor beide zaken
  • de op 19 juli 2018 van De Beyart ontvangen aanvullende bijlagen 20 tot en met 27
  • de op 20 juli 2018 van De Beyart ontvangen aanvullende bijlage 28
  • de op verzoek van De Beyart genomen beslissing van de kantonrechter tot gevoegde behandeling van de beide zaken
  • de mondelinge behandeling d.d. 24 juli 2018 ter gelegenheid waarvan namens [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] en De Beyart pleitnota’s ingebracht zijn.
1.2.
Vervolgens is de zaak aangehouden met het oog op de mogelijkheid dat partijen alsnog een minnelijke regeling zouden bewerkstelligen, waartoe bij afwezigheid van de directeur van De Beyart ter zitting van 24 juli 2018 geen ruimte bestond.
1.3.
Bij e-mailbericht van 25 juli 2018 heeft (de gemachtigde van) De Beyart verzocht beschikking te geven omdat ‘het treffen van een regeling niet aan de orde is’.
1.4.
Daarna is beschikking bepaald, zodat vandaag gecombineerd uitspraak gedaan kan worden in de beide zaken.

2.De feiten

2.1.
De Beyart is een kloosterverzorgingshuis en/of woonzorgcentrum.
2.2.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 14 september 2015 in loondienst van De Beyart, aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 30 april 2016 met een arbeidsomvang van minimaal 24 uur en maximaal 28 uur per week (bijlage 1 van het verzoekschrift en bijlage 1 van het tegenverzoek). Nadien is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een jaar verlengd tot en met 30 april 2017 met een arbeidsomvang van gemiddeld 28 uur per week (bijlage 2 van het tegenverzoek). Sedert 1 mei 2017 is [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] voor onbepaalde duur met een overeengekomen arbeidsomvang van 32 uur per week werkzaam voor De Beyart in de functie van verzorgende, tegen een loon van
€ 1.708,88 bruto per maand exclusief onregelmatigheidstoeslag, eindejaarsuitkering en vakantiebijslag (bijlagen 3 en 4 van het tegenverzoek). Op de arbeidsovereenkomst is de cao Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (hierna: cao VVT) van toepassing (bijlage 5 van het tegenverzoek).
2.3.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] volgt op kosten van De Beyart een opleiding Gespecialiseerd Verzorgende Psychogeriatrie (GVP) aan het Arcus College. In dat kader heeft [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] een door De Beyart op 28 juni 2017 opgestelde studiekostenovereenkomst voor akkoord getekend (bijlage 2 van het verzoekschrift en bijlage 18 van het verweerschrift). Daarin staat - voor zover relevant - vermeld:
“(…) De werkgever vergoedt 100% van de kosten (cursusgeld en studieboeken). (…) Mocht u binnen twee jaar na het behalen van uw certificaat ontslag nemen dan zullen we (een deel van) de studiekosten terugvorderen. Het betreft 1/24 deel voor iedere maand dat u voor het verstrijken van de twee jaar de organisatie verlaat. Mocht u onverhoopt tussentijds de studie beëindigen dan behouden we ons het recht voor 100% van de gemaakte kosten terug te vorderen. (…)”
2.4.
Bij e-mailbericht van 19 november 2017 heeft [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] aan [naam teamleider] (teamleider, verder te noemen: [naam teamleider] ), [naam planner] (planner, verder te noemen: [naam planner] ) en [naam hoofd zorg en welzijn] (hoofd zorg en welzijn bij De Beyart, verder te noemen: [naam hoofd zorg en welzijn] ) meegedeeld (bijlage 22):
“(…) Op het moment is het niet prettig werken in team 1. Dit komt oa door de bezetting, te weinig IG. Waardoor de werkdruk voor de IGers zowel overdag als in de avonddienst weer erg hoog is. Ik weet dat er ziekmeldingen zijn, en dat het gewoon echt een probleem is op dit moment. Maar op deze manier kan het niet verder blijven gaan. Ik zal enkele voorbeelden van mijn diensten afgelopen week geven, om een inzicht te geven waar we tegen aan lopen. (…)
Alle 4 de avonddiensten heb ik met [naam helpende] samengewerkt, zij is helpende. Zoals al kort op het teamvergadering werd gemeld, mogen helpende niet met medicatie doen. Niet aanreiken, niet ingeven, niet bestellen. Echter is dit in de avonddienst bij team 1 niet te voorkomen. Rond 21.15 moet iemand naar het zusterhuis mét medicatie, en hier ben je tot 21.45/22.00 bezig. In die tijd staat de andere collega alleen in de woonflat. Óók medicatie uit te delen en in te geven, die van 21.00 uur. Wanneer je met een helpende staat, zou dit dus niet mogen. Dan is mijn vraag, hoe zouden we dit moeten oplossen dan? Het is niet realistisch dat 1 persoon dit beide doet. (…) Nu aan jullie de vraag, wie of wat moet ik dan voorrang geven? De huisarts, de medicatie verder uitdelen, of de 2 bellende bewoners (…) En vervolgens wordt afgelopen dinsdag weer gezegd dat helpende niets met medicatie mogen, dit klopt uiteraard, maar hoe moeten we dit dan oplossen? (…) Ik had een pieper bij me (…) terwijl ik medicatie aan het uitdelen was. Er was een afspraak dat dit niet hoefde, maar dit is in zon situatie niet haalbaar, waardoor de kans op fouten weer vergroot wordt. (…) Ik heb ook nu direct geen oplossing voor al het bovenstaande, die had ik graag gehad. Maar ik wil jullie wel de realiteit laten beseffen. Dat wanneer echt maar ook echt alles volgens protocol en takenpakket zou moeten, er ook echt één lijn getrokken moet worden. Alle helpende aanspreken, dezelfde grenzen. En dan niet in de avonddienst het er maar mee moeten doen. Misschien zelf een keer een avonddienst meelopen, om het zelf te ervaren? (…)”
2.5.
Bij e-mailbericht van 21 november 2017 hebben [naam planner] en [naam teamleider] ieder afzonderlijk gereageerd (bijlage 2 van het verweerschrift en bijlage 23). [naam teamleider] heeft in een bericht aan het team onder meer laten weten:
“(…) Vanochtend las ik een enorm lange mail van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] waarin zij, mede namens collega’s, haar onvrede uitspreekt over de gang van zaken op de afdeling op dit moment. Het betreft vooral de bezetting en de kwaliteit hiervan. (…) Dit heb ik met veel verbazing gelezen. Dat er onderbezetting is, dat weten we inmiddels allemaal. En dat we geen medewerkers, lees verzorgenden IG, uit onze hoed kunnen toveren weten we ook allemaal. Jullie weten dat we er alles aan doen om nieuwe collega’s te werven. Maar helaas vissen alle organisaties in dezelfde vijver. (…) Het verbaast mij nog meer omdat ik alleen maar gehoord heb dat het veel fijner werken is nu het team gesplitst is zijn. We zien en horen dat jullie ook vroeger klaar zijn met jullie werk en ook vroeger koffie kunnen gaan drinken. (…) En wat betreft (…) de helpenden. Op momenten dat het jullie goed uitkomt wordt er te pas en onpas geruild met deze collega’s. Die overigens prima hun werk doen. (…) Bewoners die niet goed worden, huisartsen die onverwachts komen en iets vragen. Dit is niet te voorspellen en kunnen tijdens de diensten roet in het eten gooien. (…) Ik nodig jullie vooral uit mij de oplossing aan te dragen als jullie deze hebben. (…)
2.6.
De Beyart heeft de binnen haar onderneming geldende voorschriften vastgelegd in een ‘Protocol Farmaceutische Zorg in De Beyart’ (bijlage 6 van het tegenverzoek), een ‘Protocol voor het melden van incidenten cliënten’ (bijlage 7 van het tegenverzoek) en een ‘Protocol gedragsregels voor medewerkers in vrijwillig en/of vast dienstverband van de Stichting woonzorgcentrum De Beyart’ (bijlage 8 van het tegenverzoek).
2.7.
In het ‘Protocol Farmaceutische Zorg in De Beyart’ is onder meer het volgende vermeld:
“(…) 7.6 Controle, toediening/verstrekking en aftekenen vindt plaats door een en dezelfde daartoe bevoegde medewerker. (…)
7.9
De feitelijke toediening van het geneesmiddel wordt verantwoord door vastlegging in een toedieningslijst. (…)
7.1
Na afloop van de medicijnronde wordt de medicatie op dag en tijdstip van uitreiking afgetekend op de aftekenlijst (…)”
2.8.
In het ‘Protocol voor het melden van incidenten cliënten’ staat onder meer:
“(…) Ieder incident - al dan niet veroorzaakt door menselijk handelen of nalaten - bij onderzoek, behandeling, verpleging of verzorging van de patiënt(en)/bewoner(s) die tot een schadelijk gevolg voor de patiënt(en)/bewoner(s) heeft geleid, dam wel naar algemene ervaringsregels tot schadelijk gevolg voor de patiënt(en)/bewoner(s) had kunnen leiden (…)”
2.9.
Uit het ‘Protocol gedragsregels voor medewerkers in vrijwillig en/of vast dienstverband van de Stichting woonzorgcentrum De Beyart’ blijkt
“dat afwijkende situaties of gevaarlijke situaties door eenieder zo spoedig mogelijk (…) worden gemeld bij de leidinggevende.”
2.10.
De bewoners van De Beyart krijgen van hun behandelaar medicatie voorgeschreven. Deze medicatie wordt in ‘baxterzakjes’ bij De Beyart geleverd, waarna de verzorgenden er voor zorgdragen dat de bewoners deze medicatie krijgen toegediend. Indien medicatie aan de bewoner is toegediend, dient dit geparafeerd te worden op de toedieningslijst en op de maandlijst. Als een medicijn niet wordt toegediend, dienen beide lijsten niet geparafeerd te worden en dient de reden van het niet-toedienen in de dagrapportage vermeld te worden. In dat geval worden de baxterzakjes in de daarvoor bestemde en van de apotheek afkomstige retourboxen gedeponeerd. Indien pas achteraf blijkt dat een medicijn niet is toegediend, wordt daar een mic-melding (medicijnincident) van gemaakt (bewoner heeft de medicijnen vergeten in te nemen of een medewerker heeft vergeten de medicijnen toe te dienen).
2.11.
Op 30 april 2018 heeft een collega van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] De Beyart er van op de hoogte gesteld dat zij in de voor de apotheek bestemde retourbox, die bij toeval omgevallen zou zijn, baxterzakjes aangetroffen had die op de afgetekende lijsten als toegediend waren geparafeerd. Daarop heeft De Beyart een onderzoek ingesteld. Het door een of meer leidinggevenden intern uitgevoerde (korte) onderzoek is niet in een verslag of rapport vastgelegd en de verschillende stappen zijn ook overigens niet gedocumenteerd. Slechts de conclusies en een selectie van aangetroffen ‘bewijsstukken’ zijn achteraf aan de openbaarheid (althans in dit proces) prijsgegeven.
2.12.
Op 1 mei 2018 heeft over de bevindingen van de leiding van De Beyart een gesprek plaatsgevonden tussen [naam teamleider] , [naam hoofd zorg en welzijn] en [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] , waarvan géén gespreksverslag is opgemaakt en waarvan ook de duur niet vaststaat. Daarin hebben [naam teamleider] en [naam hoofd zorg en welzijn] [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] geconfronteerd met het resultaat van hun korte onderzoek: in de retourboxen voor de apotheek waren medicijnen die bestemd waren voor bewoners van De Beyart aangetroffen waaromtrent [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] op de daarvoor bestemde lijsten de feitelijke verstrekking en/of toediening geparafeerd had, terwijl ter zake geen mic-melding gedaan was noch een aantekening gemaakt was in de dagrapportage van de desbetreffende bewoner. [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft in dat gesprek meegedeeld dat zij geen idee had hoe dit heeft kunnen gebeuren, maar erkend dat er wel eens een baxterzakje ‘weggegooid’ werd of dat door de werkdruk niet altijd een protocolair noodzakelijke mic-melding gedaan werd. Aangekondigd is aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] dat dit zou uitdraaien op een officiële waarschuwing als sanctie op een of meer protocolaire overtreding(en).
2.13.
Nadien is de leiding van De Beyart ook gebleken dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] op 19 april 2018 door een collega op een niet-verstrekte medicatie is aangesproken en dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] daarop te kennen heeft gegeven dat zij dit alsnog in de dagrapportage zou vermelden. Op 25 april 2018 was de bewuste melding nog niet door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gedaan, waarna de betreffende collega ( [naam collega] ) daartoe zelf overgegaan is. Op 2 mei 2018 is nog meer medicatie aangetroffen die uitgegeven had moeten worden onder verantwoordelijkheid van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] .
2.14.
Op 2 mei 2018 heeft de leiding van De Beyart [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] geconfronteerd met reeds eerder geconstateerde en recente bevindingen (van dit gesprek is evenmin een verslag opgemaakt) en met haar voornemen om [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ‘op staande voet te ontslaan’. [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] was het daarmee niet eens. Na kort beraad heeft De Beyart [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] vervolgens ‘op staande voet ontslagen’. De onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst is bij brief van gelijke datum aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] bevestigd onder vermelding van de door De Beyart gehanteerde dringende redenen. De bewuste brief zegt daarover in het bijzonder (bijlage 3 van het verzoekschrift en bijlage 14 van het tegenverzoek):
“(…) wij hebben ons beraden op jouw reactie en hebben jou ons besluit tot ontslag op staande voet vervolgens medegedeeld. Hierbij ontslaan wij jou dan ook, onmiddellijk en onverwijld en derhalve per direct en op staande voet, zulks op grond van dringende redenen in de zin van de wet, welke redenen niet alleen afzonderlijk maar ook gezamenlijk een dringende reden voor ons vormen, te weten:
het in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid missen tot de arbeid waartoe jij je hebt verbonden;
het schuldig maken aan valsheid in geschrifte, waardoor je het vertrouwen van De Beyart onwaardig bent geworden;
het op grovelijke wijze veronachtzamen van de verplichtingen welke de arbeidsovereenkomst aan jou oplegt.
(…) Wij betreuren het dat wij hiertoe hebben moeten overgaan, maar je laat ons geen andere keuze. Bij zodanig ernstige feiten hebben wij als onderneming immers enorme risico’s gelopen, zeker gelet op de aard van de bewoners en de aard van de medicatie, met name als er iets met een van onze bewoners zou zijn gebeurd, waardoor hun veiligheid in gevaar is gekomen waarvoor wij als onderneming aansprakelijk zijn, daargelaten dat de families van de bewoners die wij onder onze hoede hebben erop moeten kunnen vertrouwen dat zij de zorg krijgen die hen toekomt.
Wij zijn bovendien nu genoodzaakt hiervan een officiële melding te doen bij de daartoe bevoegde instantie, met alle mogelijke gevolgen van dien voor ons keurmerk.
Je zult wel begrijpen dat jouw positie binnen onze organisatie door jouw handelen onhoudbaar is geworden. (…)”
2.15.
De Beyart heeft [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] verzocht de eigendommen van De Beyart per direct in te leveren, aan welke opdracht [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft voldaan. In haar ingeleverde uniform is volgens De Beyart een niet-verstrekt baxterzakje van 28 april 2018 ‘aangetroffen’, welk zakje door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] op de daarvoor bestemde lijst was geparafeerd als toegediend. Ook van die bevinding ontbreekt een formele vastlegging en zelfs een schriftelijke verklaring van degene die het zakje uit het uniform opgediept zou hebben.
2.16.
Naar aanleiding van het vorenstaande heeft De Beyart de familieleden van de desbetreffende bewoners ingelicht (bijlage 15 van het tegenverzoek). Ook heeft zij op 4 mei 2018 een melding aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGZJ) laten uitgaan (bijlage 17 van het tegenverzoek) en op 8 mei 2018 politionele aangifte tegen [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gedaan van veronderstelde strafbare feiten (poging tot zware mishandeling, onthouden van zorg en medicijnen aan cliënten en valsheid in geschrifte (bijlage 16 van het tegenverzoek). Onbekend gebleven is wat daarvan het resultaat geweest is (partijen zijn hier verder niet op ingegaan).
2.17.
Bij brief van 8 mei 2018 heeft de gemachtigde van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] de ‘nietigheid’ van het ontslag ingeroepen en meegedeeld dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] zich beschikbaar stelt voor het verrichten van arbeid, terwijl tevens gemeld is dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] dermate van slag was van hetgeen is voorgevallen, dat zij zich ziek meldde en aanspraak zou maken op doorbetaling van het loon (bijlage 4 van het verzoekschrift van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ).
2.18.
Daarop heeft (de gemachtigde van) De Beyart aan (de gemachtigde van) [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] meegedeeld dat de ziekmelding aan het verkeerde adres gedaan was en dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] zich bij het UWV diende ziek te melden, omdat het dienstverband beëindigd was.
2.19.
Bij verweerschrift van 13 juli 2018 betwist De Beyart dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] wegens ziekte arbeidsongeschikt is, een standpunt dat niet eerder ingenomen was en waarvoor ook geen motivering gegeven is.
2.20.
In het huisartsenjournaal van [naam huisarts] , de huisarts van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] , over de periode 3 mei 2018 tot en met 17 juli 2018 staat onder meer (bijlage B):
“(…) Met pte. huidige stress/crisissituatie besproken. Er spelen al langer bestaande stressklachten. Op werk veel druk, in relatie met moeder en zussen veel problemen. (…) Ze heeft indruk altijd anders benaderd te zijn (…) Werken aan stress/overbelasting (…) Er spelen problemen in haar gezin van herkomst”
2.21.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft omtrent de vraag of zij wegens ziekte arbeidsongeschikt is een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd, waarop (ten tijde van behandeling van het geschil) nog niet beslist was.
2.22.
Partijen zijn een gesprek aangegaan, hetgeen niet geleid heeft tot een minnelijke oplossing.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] verzoekt:
I. bij wege van provisionele voorziening ex art. 223 Rv doorbetaling van loon en emolumenten (waaronder vakantiebijslag) met nevenvorderingen (verstrekken loonspecificaties op straffe van een dwangsom, wettelijke verhoging, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente);
II. primair:
- vernietiging van de onverwijlde opzegging en (een bevel tot) toelating ‘tot de werkvloer’ teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom, vermeerderd met de wettelijke rente
III. subsidiair:
De Beyart te veroordelen tot betaling aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] van:
een billijke vergoeding ex art. 7:681 BW, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie op straffe van een dwangsom
een vergoeding ex art. 7:677 lid 2 e.v. BW, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie op straffe van een dwangsom
de transitievergoeding ex art. 7:673 BW ten belope van € 2.140,00 bruto
e vergoeding van buitengerechtelijke kosten
de wettelijke rente
IV. primair en subsidiair:
voor zover de voorlopige voorziening als verzocht bij incident ‘geen doorgang kan vinden’:
doorbetaling van loon en emolumenten (waaronder vakantiebijslag) met nevenvorderingen
(verstrekken loonspecificaties op straffe van een dwangsom, wettelijke verhoging, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente)
V. in het incident en de hoofdzaak
- De Beyart te veroordelen tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
De Beyart heeft zich fundamenteel verweerd op alle onderdelen en erkent geen enkele schuld aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] , ook niet waar het de inhouding van studiekosten op de ‘eindafrekening’ betreft.
3.3.
Langs de weg van een zelfstandig verzoek wordt door De Beyart gevraagd de arbeidsovereenkomst met [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst door vernietiging van de opzegging nog mocht bestaan, te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1 onderdeel a BW in verbinding met art. 7:669 lid 3 onderdelen e en g BW, zonder toekenning van een transitievergoeding, en [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van een vergoeding ex art. 7:677 lid 2 juncto lid 3a BW alsmede van de (daadwerkelijk gemaakte) kosten van deze procedure (vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% btw). Aan dit verzoek legt De Beyart ten grondslag dat sprake is van - kort gezegd - primair ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (art. 7:669 lid 3 onderdeel e BW), subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding van zodanige aard en ernst dat van De Beyart in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 onderdeel g BW).
3.4.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft zich verweerd tegen dit tegenverzoek en de daarvoor aangevoerde gronden en in geval van toewijzing van het verzoek subsidiair / bij wijze van tegenverzoek verzocht om toekenning van de transitievergoeding en van een (niet nader in een geldbedrag uitgedrukte) billijke vergoeding.
3.5.
Op gedetailleerdere stellingen van partijen en aangevoerde achtergronden wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan en beslist.

4.De beoordeling

de verzoeken van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] : vernietiging van de onverwijlde opzegging en treffen van voorlopige voorziening
4.1.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft het voorliggende verzoek tijdig ingediend, omdat dit ter griffie ontvangen is binnen de termijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door De Beyart beëindigd is (art. 7:686a lid 4 onderdeel a BW). Voor zover het verzoek (subsidiair) betrekking heeft op de transitievergoeding, is het tijdig ingediend, omdat het ontvangen is binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst geëindigd is.
4.2.
Het geschil van partijen betreft allereerst de vraag of de door De Beyart aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gedane opzegging vernietigd moet worden en stelt daarnaast (via het verzoek tot ontbinding voor het geval de arbeidsovereenkomst nog mocht bestaan) de vraag aan de orde of de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden moet worden.
4.3.
Uit art. 7:681 lid 1 sub a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever opgezegd heeft in strijd met art. 7:671 BW. De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van art. 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst op grond van
een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Art. 7:678 lid 1 BW beschouwt als dringende redenen voor een werkgever de daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van deze werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij het antwoord op de vraag of er een dringende reden van voldoende gewicht aanwezig is, moeten de omstandigheden van het geval - waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van onverwijlde opzegging - in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen worden. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan afweging daarvan tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
4.4.
Voor de beoordeling van de vraag of de door De Beyart aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gedane opzegging rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] opgegeven redenen zoals vermeld in de hiervoor in r.o. 2.14. weergegeven brief van 2 mei 2018 maatgevend, want het gerezen geschil is afgebakend door de daarin als dringende redenen genoemde verwijten. In de ontslagbrief heeft De Beyart uitdrukkelijk opgemerkt - en deze bedoeling van De Beyart wordt door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ook niet bestreden - dat volgens haar deze drie redenen reeds ieder afzonderlijk maar in elk geval gezamenlijk een ontslag op staande voet rechtvaardigen.
4.5.
Onderdeel van het takenpakket van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] is het toedienen van medicijnen aan de bewoners van De Beyart. [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat zij als verzorgende met zeer grote regelmaat - door tijds- en werkdruk genoodzaakt - anderen inschakelt voor de medicijnronde en dat de lijst dan door haar en niet door de feitelijk toediener van de medicijnen wordt geparafeerd. Vrijwel dagelijks is dit naar haar zeggen de praktijk, en kennelijk niet alleen voor [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] . De Beyart heeft deze door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gestelde werkwijze / dagelijkse praktijk weliswaar betwist, maar brengt geen stukken en/of verklaringen in het geding waaruit een andersluidende praktijk zichtbaar wordt. Ook is niet gebleken dat hier ooit daadkrachtig onderzoek naar gedaan is. Aan deze betwisting wordt voorbijgegaan, waar De Beyart volstaat met een blote ontkenning. Van De Beyart mag in zo’n geval gevergd worden dat zij ter staving van haar verweer voldoende feitelijke gegevens verstrekt. De enkele ontkenning brengt in het licht van de omstandigheden van het geval (waarop hierna in r.o. 4.6. ingegaan zal worden) niet met zich dat van de juistheid van de bewering van De Beyart mag of zelfs moet worden uitgegaan. De kantonrechter heeft geen enkele aanleiding gezien De Beyart toe te laten tot bewijslevering bij een zo ongerichte stellingname en het ontbreken van onderzoeksmateriaal omtrent de algemene gang van zaken in De Beyart en het optreden van de verzorgenden en ‘helpenden’ [1] aldaar in het bijzonder, zodat het ter zitting gedane ongespecificeerde bewijsaanbod gepasseerd wordt.
4.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter is de door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gestelde praktijk een belangrijke omstandigheid die meeweegt bij de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW. Indien het binnen de organisatie van De Beyart wordt gedoogd/toegestaan dat de medicijnronde feitelijk door anderen wordt gedaan dan degene die de lijst aftekent, is het ten zeerste de vraag of het daarvan aan een individuele werknemer te maken verwijt de ultieme sanctie van onverwijlde opzegging rechtvaardigt. Hoewel een dergelijke praktijk in strijd is met het bepaalde in 7.6 van het ‘Protocol Farmaceutische Zorg in De Beyart’ (r.o. 2.7.), staat tussen partijen vast dat de werknemers de mogelijkheid hebben om in hun team of team overstijgend afspraken te maken over de verdeling van taken, waaronder de verstrekking van medicatie. [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft deze - ook in haar ogen onwenselijke maar onontkoombare - werkwijze uitdrukkelijk al aangekaart in haar e-mailbericht van 19 november 2017 (r.o. 2.4.) en naar een oplossing hiervoor gevraagd. In dit e-mailbericht heeft [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gewezen op de door haar ervaren werkdruk, op de onderbezetting alsmede op het feit dat de medicijnronde door ‘helpenden’ geschiedt en tot gevolg heeft dat er fouten worden gemaakt. Van de zijde van De Beyart in de personen van [naam planner] en [naam teamleider] is daarop niet adequaat althans niet afdoende gereageerd. De Beyart heeft onvoldoende zorg betracht ten aanzien van de op haar als goed werkgeefster rustende verplichting de door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (maar waarschijnlijk ook door tal van anderen) ervaren werkdruk te verminderen. Dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ‘minuren’ heeft, wat wil zeggen dat zij minder uren maakt dan de 32 uren waarvoor zij doorgaans ingeroosterd wordt, zegt weinig of niets over de werkdruk die zij ervaart tijdens de door haar gewerkte diensten en gemaakte uren. Aangenomen wordt dat - in het huidige tijdsgewricht waarbij in de gezondheidszorg (en meer in het bijzonder de bejaardenzorg) gewerkt moet worden met (te) beperkte financiële middelen - ook binnen De Beyart sprake is van personeelskrapte en werkdruk. Door De Beyart wordt dit onverkort beaamd. De Beyart had in het licht van het noodsignaal op z’n minst met [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] én haar collega’s in gesprek moeten gaan. Op geen enkele manier is uit de feitenweergave en uit de uiteenzettingen ter zitting op te maken dat De Beyart faciliteiten verstrekt heeft of zelfs maar aanwijzingen gegeven heeft die het [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (en haar collega’s) mogelijk maakten de werkdruk te verminderen of daar andere oplossingen voor te zoeken dan het ten dele verschuiven van verantwoordelijkheden naar ondergekwalificeerd personeel. Middelen als groepsdiscussies, cursussen timemanagement, inschakeling van een coach zijn niet aan de orde geweest. Maar ook is niet gebleken dat met [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ooit in een functionerings- of beoordelingsgesprek het belang van strikte handhaving van protocollen in relatie tot de gebruikte ‘noodrem’ van een beroep op ‘helpenden’ ter verlichting van de werkdruk besproken is. Of en in welke zin handhaving van en controle op de naleving van protocollen in De Beyart de laatste jaren plaatsgevonden hebben, is in de discussie tussen partijen een onuitgemaakte zaak. In elk geval ontbreekt ieder bewijs van strikte handhaving en toezicht gedurende de jaren waar het hier om gaat.
4.7.
De Beyart stelt op goede en te respecteren gronden dat zij er - mede gelet op de aard van de bewoners en voor hen bestemde medicatie - groot belang bij heeft om haar protocollen strikt toe te passen en te handhaven. Al met al moet echter betwijfeld worden of De Beyart daar in de praktijk naar leeft. Het heeft er de schijn van dat zij zich dit ook terdege realiseert en juist daarom ten opzichte van de persoon van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] een voor eenieder duidelijk voorbeeld wenst te stellen. Dat de realiteit een andere is dan de door De Beyart gewenste, kan worden afgeleid uit het meergenoemde e-mailbericht van 19 november 2017 van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (r.o 2.4.). Daarin is immers vermeld dat ‘helpenden’ de medicijnronde doen, terwijl dit volgens het protocol niet is toegestaan. Verder wordt het levensgrote risico van het (mede daardoor) maken van fouten benoemd. De Beyart heeft weliswaar enige maatregelen genomen, maar is niet concreet noch consequent gaan werken aan een oplossing van de observaties en uitgesproken zorgen van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ten aanzien van de bedrijfsvoering.
4.8.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] heeft door het inschakelen van derden voor de toediening van medicijnen en het zelf paraferen van de lijsten een verplichting uit de arbeidsovereenkomst geschonden, in het bijzonder het voorschrift dat neergelegd is in het (in r.o. 2.7. weergegeven) protocol van De Beyart. Zij heeft geparafeerd voor toediening terwijl zij - door de toediening over te laten aan anderen - niet heeft kunnen controleren of de medicatie daadwerkelijk is toegediend. Daarmee liep [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] als verantwoordelijke het risico dat zij op de lijsten parafeerde dat medicatie was toegediend terwijl dit in werkelijkheid niet was gebeurd. Alleszins voor de hand ligt dat degene die haar toedieningstaak overnam (maar niet uitvoerde) ook degene is die vervolgens het ongeopende baxterzakje van de betreffende (gebrekkig) verzorgde in de retourbox voor de apotheek deponeerde. Die persoon hoeft niet steeds dezelfde geweest te zijn, maar is in het ‘onderzoek’ van De Beyart volledig buiten beeld gebleven. De kantonrechter heeft daarom niet de overtuiging dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] valsheid in geschrifte heeft gepleegd en opzettelijk de gezondheid van de bewoners in gevaar heeft gebracht. Zij heeft vertrouwd (maar mogelijk ten onrechte) op de integriteit en zorgvuldigheid in de uitvoering van taken aan de kant van degene(n) die zij vrijwel dagelijks inschakelde om haar te assisteren. Deze werkwijze wordt niet ten volle gerechtvaardigd door de ervaren werkdruk en onderbezetting, maar kan er wel haar oorsprong in vinden. Niet volledig goed te praten doch een middel bij gebrek aan beter om in de stroom overeind te blijven. De pas in de loop van de zitting van 24 juli 2018 duidelijk over het voetlicht gekomen werkwijze van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (maar waarschijnlijk niet alleen van haar) maakt dat verre van uit te sluiten valt dat een of meer anderen de baxterzakjes in de medicijnenretourbox heeft dan wel hebben gedeponeerd. [naam teamleider] heeft desgevraagd ter zitting toegegeven dat dit theoretisch mogelijk is. Bij het door De Beyart verrichte ‘onderzoek’ is met deze optie in het geheel geen rekening gehouden en zijn überhaupt geen interviews met personeelsleden, bewoners en/of andere betrokkenen gehouden, laat staan dat daarvan verslagen gemaakt zijn. Dat de in de retourbox aangetroffen baxterzakjes uitsluitend aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] te linken zijn, kan dan ook bij een dergelijke leemte in het onderzoek niet langer worden volgehouden. Het ontbreken van (protocollaire) verslagen van de korte onderzoeksexercitie en van gespreksverslagen zoals die met [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gevoerd zijn, doet toch al twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de uiterst vergaande conclusies die De Beyart zegt ten aanzien van de handelwijze van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] te hebben mogen trekken: niet alleen de drie aangevoerde dringende redenen voor onverwijlde opzegging maar ook de schuld die [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] in de schoenen geschoven wordt bij het doen van aangifte van strafbare gedragingen, het inlichten van familieleden van bewoners en de melding bij de IGZJ. Van De Beyart had op zijn minst verwacht mogen worden dat zij dergelijke vergaande aantijgingen aan het adres van één van haar personeelsleden niet eerder geventileerd had dan na degelijk, zorgvuldig en diepgaand onderzoek, mogelijk met inschakeling van deskundige buitenstaanders. Zij is zich kennelijk onvoldoende bewust geweest van elementaire methodische en inhoudelijke onderzoekvereisten, zeker als dit onderzoek elementen van strafrechtelijke aard dreigt te krijgen, en als ook de rol van de onderzoekers zelf bij verder doorgraven object van onderzoek zou kunnen worden.
4.9.
[verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] kan verweten worden dat zij niet alsnog een melding heeft gemaakt van de door haar niet verstrekte medicatie toen collega [naam collega] haar daarop aansprak (r.o. 2.13.). Zij heeft geen deugdelijke verklaring gegeven waarom zij dit - ondanks haar toezegging alsnog daartoe over te gaan - per saldo niet gedaan heeft. Zij is daarbij (al dan niet mede door werkdruk of ervaren spanningen in de privésfeer) bijzonder slordig te werk gegaan. Niet gebleken is evenwel dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] daarom in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid mist dan wel op grovelijke wijze haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft veronachtzaamd. Incidentele slordigheid is iets anders dan volledige onbekwaamheid, zeker nu iedere aanwijzing in functioneringsverslagen of anderszins ontbreekt dat zij er met de pet naar zou gooien. Eerder is sprake van oprechte zorg voor het lot van bewoners van De Beyart en de kwaliteit en effectiviteit van het werk.
4.10.
Ondanks de in concreto gebleken schending door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] van (een van) haar verplichtingen uit de protocollen en in weerwil van het belang van De Beyart bij strikte handhaving van haar protocollen, is in dit geval onverwijlde opzegging met al haar gevolgen niet te rechtvaardigen. De hiervoor genoemde relevante omstandigheden zijn - naast de persoonlijke en financiële gevolgen van de opzegging voor [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] - daarvoor bepalend.
4.11.
Al met al moet geconcludeerd worden dat in dit geval een dringende reden voor onverwijlde opzegging ontbreekt, en dat een minder verstrekkende maatregel, bijvoorbeeld een (ernstige) waarschuwing, hier had volstaan. Nu de gehanteerde ontslaggronden in rechte geen stand houden, heeft De Beyart de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opgezegd in de zin van art. 7:671 BW. De verzochte vernietiging zal dan ook uitgesproken worden. Dit heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst op en na 2 mei 2018 onverkort is blijven voortduren.
4.12.
Vervolgens dient de vraag zich aan of [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] recht heeft op betaling van haar loon op en na 2 mei 2018. Door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] is geen verklaring overgelegd van een door het UWV benoemde deskundige ten aanzien van de (gestelde) arbeidsongeschiktheid. Op grond van art. 7:629a BW wijst de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW af indien bij de eis niet een verklaring van een deskundige benoemd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is gevoegd omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 64) geldt deze verplichting niet in een procedure als bedoeld in art. 254 Rv. Het gaat hier echter om een bodemgeschil, ook al vraagt [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] in het bestek daarvan tevens een voorziening ex art. 223 Rv voor de duur van het geding. Daarnaast is het zo dat ingevolge het tweede lid van art. 7:629a BW een dergelijke verklaring onder andere niet vereist is indien het inbrengen in de procedure in redelijkheid niet van de werknemer gevergd kan worden. Nu De Beyart pas voor het eerst bij indiening van haar verweerschrift van 13 juli 2018 (bloot) betwist dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] wegens ziekte arbeidsongeschikt is (voordien had zij zich immers op het standpunt gesteld dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] zich bij het UWV diende ziek te melden), is de kantonrechter van oordeel dat het overleggen van een verklaring in redelijkheid niet van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] kon worden gevergd. Nu zich een van de uitzonderingen als bedoeld in art. 7:629a lid 2 BW voordoet, ligt de loonvordering voor toewijzing gereed. Inhoudelijk zijn immers tegen de door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ingebrachte doktersverklaring die op arbeidsongeschiktheid wegens ernstige spanningsklachten wijst, geen serieus te nemen argumenten ingebracht. De Beyart is dan ook gehouden aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] het overeengekomen (achterstallige) loon met bijbehorende emolumenten door te betalen met ingang van 2 mei 2018 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst eventueel alsnog rechtsgeldig zal eindigen.
4.13.
Waar vaststaat dat betaling door omstandigheden die voor risico van De Beyart moeten komen, niet tijdig plaatsgevonden heeft, heeft [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] recht op de (maximale) wettelijke verhoging. De wettelijke verhoging zal - tot het gevraagde maximum van 50% - toegewezen worden omdat geen gronden aangevoerd zijn die tot matiging nopen. Deze verhoging is overigens slechts toewijsbaar over het loon tot en met de maand juli 2018, omdat over de maanden daarna nog geen sprake kan zijn van te late betaling. De wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
4.14.
De verzochte veroordeling tot verstrekking van loonspecificaties leent zich eveneens voor toewijzing. De kantonrechter gaat er evenwel van uit dat De Beyart als goed werkgeefster het zich tot een verplichting rekent bij betaling van het loon ook steeds een loonspecificatie te verstrekken, zodat op de plicht tot verstrekking van zulke specificaties geen dwangsom gesteld wordt.
4.15.
De gevraagde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal als niet of onvoldoende onderbouwd afgewezen worden.
4.16.
De wettelijke rente zal zoals verzocht worden toegewezen.
4.17.
Het gevraagde bevel aan De Beyart om [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden - zodra [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] arbeidsgeschikt is of in staat is te re-integreren - wordt verleend, mede gelet op de hierna volgende beslissing op het (voorwaardelijke) verzoek van De Beyart. Met verwijzing naar hetgeen in r.o. 4.14. is overwogen, zal ook hierop geen dwangsom gesteld worden.
4.18.
Nu de primair gevraagde vernietiging van de opzegging uitgesproken wordt, kan hetgeen [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] subsidiair verzocht heeft, onbesproken blijven.
4.19.
In het licht van de verdere beslissingen is er geen grond om het verzochte tevens toe te kennen als voorziening ex art. 223 Rv. Een dergelijke voorziening is immers slechts geldig voor de duur van de procedure en die is geëindigd met de beschikking van heden.
het tegenverzoek van De Beyart: voorwaardelijke ontbinding
4.20.
De vermelding ‘voorwaardelijk’ / ‘voor zover vereist’ heeft betrekking op de situatie dat de arbeidsovereenkomst nog mocht bestaan ten tijde van de afdoening van het verzoek. Met de in deze beschikking uit te spreken vernietiging van de door De Beyart gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst is aan die voorwaarde voldaan en kan De Beyart geacht worden voldoende belang te hebben bij een beslissing op haar verzoek.
4.21.
De Beyart heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van - kort gezegd - primair ernstig verwijtbaar handelen (e-grond) en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond).
4.22.
Vastgesteld wordt dat sprake is van een opzegverbod, omdat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Ondanks het bestaan van een dergelijk opzegverbod kan de kantonrechter een arbeidsovereenkomst ontbinden, indien het verzoek in het geheel geen verband houdt met de omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft, of indien de arbeidsovereenkomst dient te eindigen in het belang van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (art. 7:671b lid 6 BW).
4.23.
Het hier aan de orde zijnde geval kenmerkt zich door een zodanig verband tussen de ziekte en arbeidsongeschiktheid van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] en de door De Beyart ter onderbouwing van de gestelde ontslaggronden aangevoerde feiten en omstandigheden, dat voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen plaats is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.24.
Volgens het huisartsenjournaal van de huisarts spelen de bestaande stressklachten (werkdruk, overbelasting) en de problemen in het gezin van herkomst van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] al langer. Mede gelet hierop is het aannemelijk dat de ziekte en arbeidsongeschiktheid van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] een relatie hebben met de incidenten op grond waarvan De Beyart ontbinding van de arbeidsovereenkomst vraagt. Dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] al geruime tijd werkdruk ervaart, volgt ook uit het door haar aan De Beyart verzonden omvangrijke, serieuze, diepgravende en beargumenteerde e-mailbericht van 19 november 2017 (r.o. 2.4.) Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat latere incidenten (mede) zijn veroorzaakt door de sluimerende ziekte van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] . Dat betekent tevens dat er een onmiskenbaar verband is tussen het ontbindingsverzoek en de door ziekte van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] veroorzaakte arbeidsongeschiktheid, zodat het verzoek, zowel naar zijn primaire als subsidiaire grondslag, niet kan worden ingewilligd.
4.25.
Evenmin is ontbinding in het belang van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] (art. 7:671b lid 6, aanhef en onder b BW). Zoals ook in de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid (Wwz) tot uitdrukking is gebracht, hecht de wetgever er veel belang aan dat partijen zich er gedurende (ten minste) de eerste twee ziektejaren voor inspannen dat een zieke werknemer wordt teruggeleid naar het arbeidsproces, zo mogelijk naar dat van de eigen werkgever, maar als dat niet kan naar werk elders (het ‘tweede spoor’). Aangezien nog geen enkele stap in het re-integratieproces is ondernomen, vindt de kantonrechter het veel te voorbarig om bij deze stand van zaken te concluderen dat [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] gebaat zou zijn bij een ontbinding van haar arbeidsovereenkomst.
4.26.
Het verzoek van De Beyart tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt dan ook afgewezen. Een aan een ontbinding eventueel te relateren oordeel over de verschuldigdheid van een transitievergoeding dan wel toekenning van een door [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] bepleite billijke vergoeding blijft aldus ook buiten bereik.
samenvattend oordeel over de proceskosten ten aanzien van de beide gevoegde verzoeken
4.27.
De Beyart zal, als de in alle opzichten in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden tot betaling van de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek]
- die (anders dan De Beyart) niet pleit voor een vergoeding van alle realiter gemaakte
kosten - worden begroot op:
- griffierecht € 79,00
- salaris gemachtigde
€ 900,00(3 punten x € 300,00)
Totaal € 979,00.
4.28.
De wettelijke rente over de proceskosten zal op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter oordeelt:
omtrent de verzoeken van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek]
5.1.
dat de onverwijlde opzegging d.d. 2 mei 2018 vernietigd wordt;
5.2.
dat De Beyart veroordeeld wordt tot betaling aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] van het periodiek verschuldigde loon met ingang van 2 mei 2018 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst eventueel alsnog rechtsgeldig zal eindigen, nog te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW van 50% over het tot en met juli 2018 achterstallig geworden loon en de optelsom eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
dat De Beyart verder veroordeeld wordt om [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden, zodra zij arbeidsgeschikt is of in staat is te re-integreren;
5.4.
dat De Beyart veroordeeld wordt om aan [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] de loonspecificaties van de hiervoor onder 5.2. bedoelde betalingen (gelijktijdig met de betaling) te verstrekken;
omtrent de voorlopige voorziening(en) ex art 223 Rv
5.5.
dat een nadere beslissing op dit verzoek in het licht van de overige beslissingen overbodig geworden is;
omtrent het verzoek van De Beyart
5.6.
dat het verzoek afgewezen wordt;
omtrent de verzoeken tezamen
5.7.
dat De Beyart veroordeeld wordt tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek] tot de uitspraak bepaald op € 979,00, eventueel te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking tot aan de dag van algehele voldoening;
5.8.
dat deze beschikking uitvoerbaar verklaard wordt bij voorraad;
5.9.
dat het meer of anders verzochte afgewezen wordt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
CJ

Voetnoten

1.‘helpenden’ staat hier niet voor vrijwilligers maar voor niet of lager gekwalificeerd verzorgend personeel, zoals De Beyart desgevraagd ter zitting van 24 juli 2018 verklaard heeft