In deze zaak heeft de stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg (hierna: LDH) een kort geding aangespannen tegen een gedaagde, die in een woonruimte verblijft die hij huurt van LDH. De vordering van LDH betreft de ontruiming van de woonruimte van de gedaagde, die volgens LDH ernstige overlast heeft veroorzaakt en een huurachterstand heeft laten ontstaan van € 1.771,37. LDH stelt dat de gedaagde sinds 2016 overlast heeft veroorzaakt vanuit zijn voormalige woonruimte en dat deze overlast ook vanuit de huidige woonruimte aanhoudt. LDH heeft de zorg aan de gedaagde stopgezet en de huurovereenkomst opgezegd, waarna de gedaagde werd gesommeerd de woning te verlaten. De gedaagde heeft hier echter geen gehoor aan gegeven.
Tijdens de procedure heeft de gedaagde betoogd dat LDH tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat hij beter begeleid had moeten worden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de gedaagde onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen en dat LDH de zorg- en huurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft en dat de huurachterstand niet is betwist.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van LDH toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot ontruiming van de woonruimte binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, alsook tot betaling van de huurachterstand en de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.