Overwegingen
1. Eiser ontvangt een uitkering op grond van Hoofdstuk 3 van de Wajong naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Omdat eiser nog niet ouder is dan 50 jaar, valt hij ook onder groep “zittende Wajongers” die herbeoordeeld moet worden in verband met het per 1 januari 2015 geldende wettelijk criterium “arbeidsvermogen”. Verweerder heeft op basis van de voorhanden zijnde stukken, zonder een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige om een oordeel te vragen, geconcludeerd dat eiser over arbeidsvermogen beschikt. Om die reden heeft verweerder de uitkering van eiser per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70%. Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op artikel 2a, eerste lid in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, onder 3, van het Schattingsbesluit (SB).
2. Eiser is het niet met de verlaging van het uitkeringspercentage eens. Volgens hem heeft hij geen arbeidsvermogen en zal hij dat ook nooit meer kunnen ontwikkelen. Hierbij heeft verweerder in zijn ogen ten onrechte gebruik gemaakt van de in artikel 2a, eerste lid juncto het tweede lid, aanhef en onder a, onder 3 van het SB neergelegde bevoegdheid om bij de vaststelling of sprake is van arbeidsvermogen, af te zien van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 3:8a van de Wajong luidt als volgt:
“1 In afwijking van artikel 3:8, eerste lid, bedraagt de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
2 Onder duurzaam wordt de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
3 De jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wordt geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een periodieke herbeoordeling om vast te stellen of betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.”
5. Artikel 8:10b van de Wajong luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8a, zoals dat artikel komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de beoordeling van het geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Daarbij kan een procedure worden vastgesteld die afwijkt van de procedure bij de beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie die de jonggehandicapte na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet heeft.”
6. Artikel 2, eerste lid, van het SB luidt als volgt:
“De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, bedoeld in de WAO, de Waz en de hoofdstukken 2 en 3 van de Wajong, de beoordeling van duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben als bedoeld in de hoofdstukken 1a, 2 en 3, van de Wajong, de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in de ZW en de beoordeling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of de mate van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, bedoeld in de Wet WIA, worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek.”
7. Artikel 2a van het SB luidt als volgt:
“1 In afwijking van artikel 2, eerste lid, kan bij de vaststelling, bedoeld in artikel 8:10b van de Wajong, of een jonggehandicapte met een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wajong met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, worden afgezien van verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek, indien deze vaststelling op basis van reeds beschikbare gegevens mogelijk is.
2 Van verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek wordt in ieder geval afgezien, indien:
a. de jonggehandicapte op of na 1 januari 2008:
1°. arbeid in een dienstbetrekking verrichtte;
2°. inkomen als zelfstandige verwierf;
3°. deelnam aan activiteiten of werkzaamheden gericht op zijn inschakeling in arbeid;
4°. een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving op grond van artikel 3:9 van de Wajong; of
5°. blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoorde van de Wet sociale werkvoorziening, of blijkens een op of na 1 januari 2008 genomen beschikking van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet tot die doelgroep behoorde;
b. de jonggehandicapte op of na 1 juli 2014 op eigen verzoek begeleiding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kreeg, gericht op arbeidsparticipatie; of
c. de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie kunnen worden beoordeeld aan de hand van op of na 1 januari 2008 in het dossier van de jonggehandicapte opgenomen gegevens over:
1°. arbeid die de jonggehandicapte verrichtte, een gevolgde opleiding of een traject gericht op de inschakeling in arbeid;
2°. de mogelijkheden en beperkingen van de jonggehandicapte, welke door een verzekeringsarts zijn vastgesteld;
3°. het voornemen de jonggehandicapte op enig moment nogmaals te beoordelen;
4°. de aanwezigheid van een progressieve ziekte; of
5°. het verrichten van activiteiten in het kader van dagbesteding in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
3 Indien wordt afgezien van verzekeringsgeneeskundig of arbeidsdeskundig onderzoek op grond van het eerste of tweede lid wordt voorafgaand aan de vaststelling of de jonggehandicapte geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft alsnog verzekeringsgeneeskundig of arbeidsdeskundig onderzoek verricht, indien de jonggehandicapte aangeeft dat de reeds beschikbare gegevens, bedoeld in het eerste lid, onvolledig of onjuist zijn en als gevolg daarvan vaststelling zonder verzekeringsgeneeskundig of arbeidsdeskundig onderzoek niet mogelijk is.
4 Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling van het geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.”
8. In de kern komt het hiervoor vermelde juridisch kader er op neer, dat alleen jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, een uitkering blijven ontvangen ter hoogte van 75% van de grondslag. Daarbij geldt voor de categorie waartoe eiser behoort ingevolge het derde lid van artikel 3:8a van de Wajong de fictie dat de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wordt geacht duurzaam geen arbeidsmogelijkheden te hebben. Mensen die volledig arbeidsongeschikt zijn, maar nog wel mogelijkheden hebben tot arbeidsparticipatie, krijgen vanaf 1 januari 2018 een uitkering van 70% van de grondslag. In art. 8:10b Wajong is geregeld dat verweerder vóór 1 januari 2018 van alle jonggehandicapten in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse vaststelt of er nog mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zijn. Verweerder heeft de mogelijkheid om in deze situatie, indien sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, van het SB, af te zien van een volledige verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, en in plaats daarvan op basis van bestaande gegevens te beoordelen of iemand aan het nieuwe criterium voldoet.
9. Bij brief van 5 april 2016 is aan eiser meegedeeld dat verweerder in het kader van de invoering van de Participatiewet een voorlopige beoordeling heeft plaatsgevonden van eisers arbeidsvermogen. Op basis van gegevens in eisers Wajongdossier neemt verweerder voorlopig aan dat eiser arbeidsvermogen heeft. Op het bijgevoegde reactieformulier heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij het met de voorlopige beoordeling eens is. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit conform het voornemen beslist dat eiser arbeidsvermogen heeft. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
9.1.Volgens verweerder was er in het geval van eiser geen aanleiding om (alsnog) een verzekeringsgeneeskundig of arbeidskundig onderzoek te verrichten. Uit de ter beschikking staande dossiergegevens bleek immers dat eiser in de periode na 1 januari 2008 meerdere malen heeft deelgenomen aan activiteiten of werkzaamheden die gericht zijn op arbeid. Zo heeft eiser in 2008/2009 loonvormende arbeid verricht en is hij op 23 februari 2016 een vrijwilligersovereenkomst aangegaan op de Werkplaats [naam werkplaats] . De daar te verrichten werkzaamheden zijn in aanvang laagdrempelige productie- en/of assemblagewerkzaamheden. Alleen al uit deze gegevens blijkt volgens verweerder dat eiser over arbeidsvermogen beschikt, althans dat geen sprake is van de situatie dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet zouden kunnen ontwikkelen.
10. Volgens eiser zijn deze gegevens onvoldoende om, zonder dat een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden, de vergaande conclusie te trekken dat sprake is van arbeidsvermogen. Verweerder heeft niet in ogenschouw genomen dat eiser met het werk in 2008 is moeten stoppen vanwege zijn beperkingen. Voorts kan evenmin uit het aangaan van een vrijwilligersovereenkomst worden afgeleid dat sprake is van arbeidsvermogen. Ten slotte beroept eiser zich op het feit dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij een indicatie voor groepsbegeleiding heeft gekregen. Kortom, in de ogen van eiser is artikel 2a, tweede lid, van het SB niet van toepassing en heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
10.1.Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd bevestigd dat de door eiser kortstondig verrichte werkzaamheden in 2008 weliswaar in het bestreden besluit en het verweerschrift zijn genoemd, maar dat aan het toepassen van artikel 2a, tweede lid, van het SB, uitsluitend ten grondslag is gelegd de in 2016 aangegane vrijwilligersovereenkomst.
11. Allereerst overweegt de rechtbank, dat het feit dat eiser als reactie op verweerders voorlopige beoordeling over eisers arbeidsvermogen op het desbetreffende formulier de optie heeft aangekruist “Ik ben het hiermee eens.”, in beginsel rechtvaardigt dat verweerder in het primaire besluit conform zijn voornemen heeft beslist, zonder enig nader onderzoek, al ware het zorgvuldiger geweest als verweerder in het primaire besluit ook de juridische grondslag had genoemd. Het aankruisen van de optie “mee eens” betekent echter niet dat hiermee een bezwaarprocedure hoe dan ook zinledig zou zijn. Eiser kon in bezwaar alsnog opkomen tegen de conclusie dat sprake is van arbeidsvermogen en heeft dat ook gedaan. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting ook naar voren gebracht dat het ‘kruisjesformulier’ in zoverre geen rol heeft gespeeld bij het achterwege laten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in de primaire fase en de bezwaarfase. De reden daarvoor is enkel en alleen dat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 2a, tweede lid, van het SB, meer specifiek de omstandigheid als genoemd onder a, onder 3°.
12. Vervolgens overweegt de rechtbank dat zij verweerder in beginsel kan volgen in diens handelwijze om het aangaan van een vrijwilligersovereenkomst te scharen onder de omstandigheid als genoemd in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, onder 3°, van het SB. De rechtbank is het echter met eiser eens dat dit enkele gegeven er niet toe leidt dat verweerder niet gehouden was om in de heroverweging in bezwaar (alsnog) te (laten) onderzoeken in hoeverre uit de vrijwilligersovereenkomst daadwerkelijk afgeleid kan worden dat sprake is van arbeidsvermogen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het doel van de vrijwilligersovereenkomst blijkens de voorhanden zijnde stukken sociale activering was en niet zo zeer gericht was op inschakeling in arbeid.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit rechtens geen stand houdt. De rechtbank vernietigt het besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in achtneming van het voorgaande. Daarbij zal verweerder volgens de zogenoemde methode SMBA (Sociaal Medische Beoordeling Arbeidsvermogen) moeten beoordelen of al dan niet sprake is van arbeidsvermogen in de zin van artikel 1a van het SB.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser/es/s gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).