In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot onderhandse verkoop van onroerend goed. Verzoekster, een besloten vennootschap, had verzocht om verlof voor de verkoop van een onroerende zaak onderhands, maar dit verzoek is afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het taxatierapport, opgesteld in opdracht van de hypotheekgeefster, twijfelachtig was en dat de koopovereenkomst niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Bovendien was het bod lager dan de omvang van de gestelde zekerheid, wat de belangen van de hypotheekhoudster, [belanghebbende sub 1], niet voldoende waarborgde.
De procedure begon met een verzoekschrift dat op 12 juni 2018 was ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 17 juli 2018. Tijdens de zitting werd duidelijk dat partijen familie van elkaar zijn en dat er een complexe relatie bestond tussen de verzoekster en de belanghebbende. De voorzieningenrechter stelde vast dat de waarde van het onroerend goed niet adequaat was vastgesteld en dat de koopovereenkomst niet aan de wettelijke vereisten voldeed. Dit leidde tot de conclusie dat de onderhandse verkoop niet de beste optie was om de belangen van de hypotheekhoudster te beschermen.
De voorzieningenrechter heeft daarom bepaald dat de verkoop openbaar dient te geschieden, met een datum vastgesteld op 27 september 2018. Tevens is verzoekster veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn begroot op een totaal van € 1.377,00. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de verkoop van onroerend goed, vooral wanneer er belangen van hypotheekhouders in het spel zijn.