ECLI:NL:RBLIM:2018:6948

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 903 en AWB - 18 _ 905
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bestuursdwang en kostenverhaal na faillissement van exploitant

Op 19 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, eigenaren van percelen waarop een failliete onderneming actief was in edelmetaalrecycling, een voorlopige voorziening vroegen tegen lasten onder bestuursdwang die hen door het college van gedeputeerde staten van Limburg waren opgelegd. De verzoekers waren na het faillissement van de exploitant, de BV, aangemerkt als drijvers van de inrichting, wat hen verplichtte om op te treden tegen de aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen op hun percelen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers, ondanks hun bezwaren, verantwoordelijk waren voor de opruimwerkzaamheden en dat er geen spoedeisend belang was dat de bestreden besluiten schorste. De voorzieningenrechter concludeerde dat het algemeen belang van milieubescherming handhavend optreden vereiste en dat de verzoekers ook belang hadden bij de inventarisatie van de afvalstoffen. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening werden afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 18 / 903 en ROE 18 / 905

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2018 in de zaken tussen

[verzoeker] , wonend te [woonplaats] , verzoeker,

[verzoekster], gevestigd te Weert, verzoekster,
gezamenlijk aan te duiden als verzoekers,
en

het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 27 maart 2018 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder aan verzoekers (drie) lasten onder bestuursdwang opgelegd onder aanzegging van kostenverhaal indien zij niet aan deze lasten voldoen.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te treffen. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M.T.M. Zusterzeel, advocaat te Weert.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018, waar verzoeker, bijgestaan door gemachtigde van verzoekers en diens kantoorgenoot mr. R.A. Stoks, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda en mr. Y. Schönfeld, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend en verweerder vragen voorgelegd, die bij brief van 26 juni 2018 zijn beantwoord. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek (andermaal) gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de bestreden besluiten en deze rechtbank kan bevoegd worden om van de hoofdzaken kennis te nemen. Gezien de inhoud van de lasten is voorts ook de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond.
3. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt, als het spoedeisend belang niet (geheel) ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen. Voor zover de daartoe in de onderhavige zaken uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van de bestreden besluiten wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing(en) op bezwaar of in de (eventuele) hoofdzaken.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Verzoekers zijn eigenaren van de twee percelen waarop [bedrijfsnaam] (hierna: de BV) tot aan haar faillissement op [(..)] september 2016 een inrichting heeft geëxploiteerd in edelmetaalrecycling. Verzoeker is eigenaar van het perceel [adres 1] en verzoekster van het perceel [adres 2] . Verzoekers hebben sinds de BV activiteiten is gestart herhaaldelijk verzocht om controle en handhaving; er is regelmatig gecontroleerd en er is door verweerder in het verleden ook wel handhavend opgetreden tegen de BV.
6. Verweerder heeft bij controles op 27 september 2017 en 13 maart 2018 wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, en artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) overtredingen vastgesteld van de milieuwet- en regelgeving en van het geldende bestemmingsplan. In strijd met voorschrift C11 van de omgevingsvergunning van 31 mei 2005 zijn er op het terrein van de inrichting bij het productieproces vrijgekomen (afval)stoffen aanwezig die binnen één jaar hadden moeten worden afgevoerd, en in strijd met voorschrift C6 van de omgevingsvergunning van 20 juli 2006 zijn er (gevaarlijke) (afval)stoffen aanwezig waarvoor de maximale opslagtermijn is overschreden. Tevens worden volgens verweerder de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan overtreden doordat er, in strijd met artikel 3.5.1. onder l en m, van de planregels opslag plaatsvindt van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, en doordat er sprake is van het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen. Volgens artikel 6 van de planregels is het verder verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of te laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Op 6 juli 2017 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasgouw het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Maasbracht, 2e herziening” vastgesteld waarmee de eerder opgenomen functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – recycling edelmetalen’ is verwijderd, zodat er sindsdien strijd is met de bepalingen van het nieuwe bestemmingsplan, hetgeen betekent dat een bedrijf zoals de BV dat exploiteerde niet meer is toegestaan op het betreffende perceel.
7. Verzoekers hebben verweerder op 28 november 2017 verzocht om handhavend op te treden tegen de op het terrein aanwezige (gevaarlijke) (afval)stoffen. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder verzoekers daarop gerichte lasten onder bestuursdwang opgelegd. Bij gelijkluidende besluiten heeft verweerder ook aan de curator van de BV alsmede aan de directeur van de BV, [naam] , dezelfde lasten onder bestuursdwang opgelegd.
8. Verweerder is van mening dat verzoekers de overtredingen plegen in hun hoedanigheid van drijver, vergunninghouder dan wel (mede)eigenaar van de percelen waarop de inrichting is gevestigd. Verzoekers daarentegen zijn van mening dat zij als eigenaren van de percelen, nu zij steeds aandacht hebben gevraagd voor de op het terrein van de inrichting ontstane situatie, niet behoren op te draaien voor de gevolgen van het beweerdelijk niet adequaat optreden door verweerder tegen de BV.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat het tussen hen in de kern gaat over de vraag wie er verantwoordelijk is voor het opruimen van de op het terrein van de inrichting aanwezige (gevaarlijk) (afval)stoffen van de voormalige bedrijfsactiviteiten van de inmiddels failliete BV en wie er dus voor de kosten zal moeten opdraaien. Dat er (gevaarlijke) (afval)stoffen aanwezig zijn, die daar niet door toedoen van verzoekers terecht zijn gekomen en die moeten worden afgevoerd, is tussen partijen niet in geschil. Daaraan doet niet af dat er nog geen exacte inventarisatie van de hoeveelheden en soorten stoffen is gemaakt. Voor het vaststellen dat er sprake is van de hiervoor beschreven overtredingen is dat ook niet op detailniveau noodzakelijk. Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat er op [adres 1] geen overtreding plaatsvindt, acht de voorzieningenrechter naar aanleiding van de zitting niet aannemelijk dat de op of nabij de perceelsgrens aanwezige silo’s geheel op het [adres 2] staan, maar bovenal dat het gaat om overtredingen die in het kader van de gehele inrichting, die zich uitstrekt over beide percelen, gepleegd zijn en worden. Dat neemt niet weg dat de bestreden besluiten op dit punt niet geheel duidelijk zijn. In de beslissing(en) op bezwaar dient verweerder de onduidelijkheid over de precieze locatie van de silo’s op of nabij de perceelsgrens weggenomen te hebben. Voor zover het betreft de beweerdelijke overtreding van het bestemmingsplan dient verweerder in de beslissing(en) op bezwaar dit standpunt nader te motiveren zoals ter zitting en in de brief van 26 juni 2018 nader toegelicht.
10. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat er sprake is van de beschreven overtredingen als gevolg waarvan hij bevoegd is handhavend op te treden. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter mede de door verweerder in de brief van 26 juni 2018 gegeven antwoorden. Derhalve rust er op verweerder de beginselplicht tot handhaving over te gaan. Die beginselplicht houdt in dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
11. Van concreet zicht op legalisatie van de aanwezigheid van de in geding zijnde (gevaarlijke) (afval)stoffen is geen sprake en van bijzondere omstandigheden om niet handhavend op te treden evenmin. Verzoekers hebben immers zelf ook om handhavend optreden gevraagd.
12. Verweerder heeft van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik gemaakt door het opleggen van lasten onder bestuursdwang aan onder meer verzoekers. Daarbij zijn verzoekers aangemerkt als drijvers van de inrichting. De motivering daarvoor heeft verweerder volgens het voornemen gezien in de sleuteloverdracht van de curator aan verzoekers op 27 januari 2017, in de bestreden besluiten in de overschrijving van de omgevingsvergunningen (milieu) op grond van artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo op 10 april 2017 en in het verweerschrift in de feitelijke zeggenschap als eigenaar van de percelen waarop de overtredingen plaatsvinden, waarmee verzoekers tegen wil en dank drijvers zijn geworden van een inrichting die is ontstaan door het faillissement en het staken van activiteiten als edelmetaalrecycling door de BV. Verzoekers zijn daarmee telkens op een ander spoor gezet en zij hebben telkens de door verweerder aangedragen motivering bestreden. Met inachtneming van al hetgeen van de kant van verzoekers is bestreden, dient verweerder in de beslissing(en) op bezwaar uitgebreid en beter te motiveren op welke gronden verzoekers thans worden aangemerkt als drijvers van de inrichting zoals vergund aan de BV.
13. Voorlopig oordelend en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS: 2013:CA3643) volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat verzoekers in elk geval als drijvers van de inrichting op de percelen aan [adres 1] en [adres 2] , tegen wil en dank, aangesproken kunnen worden voor de geconstateerde overtredingen. Daarnaast heeft verweerder de curator van de failliete BV en de directeur [naam] daarvoor aangesproken, terwijl de laatstgenoemde door de kantonrechter van deze rechtbank bij vonnis van 29 mei 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:4983) is veroordeeld om (binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis, hetgeen – naar ter zitting is gebleken – nog niet is geschied) het gehuurde, gelegen aan [adres 2] respectievelijk gelegen aan [adres 1] , te ontruimen, met alle daarin aanwezige personen, zaken en chemisch afval (…) met bepaling dat, voor iedere dag of dagdeel dat [de directeur] met de ontruiming in gebreke blijft, hij een dwangsom verbeurt van € 2.500,00.
14. Voor zover bij de bestreden besluiten aan verzoekers kostenverhaal is aangezegd overweegt de voorzieningenrechter dat in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 mei 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1245) gaan bestuursdwang en kostenverhaal als regel samen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Verder kunnen andere bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal.
15. In de bestreden besluiten heeft verweerder gesteld dat er in onderhavige zaak geen reden is om van geheel of gedeeltelijk kostenverhaal af te zien. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat verweerder hiermee een wel erg korte en niet adequate reactie heeft gegeven op de door verzoekers geschetste en door verweerder erkende voorgeschiedenis.
16. De hiervoor vermelde motiveringsgebreken in de bestreden besluiten – welke naar het zich laat aanzien bij de beslissing(en) op bezwaar kunnen worden hersteld – leiden echter niet de conclusie dat de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen dienen te worden toegewezen. Het algemeen belang van de bescherming van het milieu vergt handhavend optreden en daartoe is noodzakelijk dat verweerder nog een traject doorloopt van inventarisatie en aanbesteding voordat daadwerkelijk gestart kan worden met de noodzakelijke opruimwerkzaamheden. De discussie tussen partijen over kostenverhaal van de door verweerder en verzoekers gewenste opruimwerkzaamheden hoeft daaraan niet in de weg te staan. De met de voorbereiding van de opruimwerkzaamheden gemoeide tijd kunnen ook verzoekers benutten om activiteiten te verrichten die leiden tot beperking van kostenverhaal. In de omstandigheden van het geval acht de voorzieningenrechter aan de kant van verzoekers onvoldoende spoedeisend belang aanwezig dat ertoe noopt de bestreden besluiten te schorsen. Verzoekers hebben immers ook belang bij inventarisatie van de (gevaarlijke) (afval)stoffen die op de percelen liggen en bij beantwoording van de vraag welke acties nodig zijn om het terrein op te ruimen.
17. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 juli 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.