ECLI:NL:RBLIM:2018:6846

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3497
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van tijdelijke arbeidsovereenkomsten en de toepassing van cao-bepalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin werd vastgesteld dat zij geen uitkering op grond van de Ziektewet zou ontvangen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waarbij de focus lag op de vraag of eiseres op 26 februari 2017 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had en of zij recht had op loon van haar voormalige werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in dienst was op basis van meerdere tijdelijke contracten, die de maximale duur van 24 maanden overschreden. Verweerder stelde dat er op basis van artikel 7:668a BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan, maar eiseres betwistte dit en verwees naar de cao van haar werkgever, waarin specifieke bepalingen stonden over de duur van tijdelijke contracten. De rechtbank oordeelde dat de cao-partijen de mogelijkheid hadden om af te wijken van de wettelijke bepalingen, maar dat dit niet onbeperkt kon. De rechtbank concludeerde dat eiseres op de datum in geding geen overeenkomst voor onbepaalde tijd had en derhalve geen recht op loon. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de rechtbank droeg verweerder op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/3497

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A.T. Sick),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Almere), verweerder
(gemachtigde: R. Boonstra)

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt.
Bij besluit van 18 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Eiseres en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Tussen partijen is in geschil of eiseres gelet op het bepaalde in artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW) op 26 februari 2017 een overeenkomst voor onbepaalde tijd had en derhalve op grond van artikel 7:629 (BW) aanspraak op loon van haar (voormalige) werkgever en daarmee ingevolge artikel 29 van de ZW geen recht op een ZW-uitkering had.
2. Verweerder heeft bij besluit van 14 maart 2017 overwogen dat eiseres op basis van
een contract voor bepaalde tijd – van 26 augustus 2014 tot 26 augustus 2015 – in dienst is getreden bij [werkgever] BV. Per datum beëindiging is een tweede contract aangegaan voor bepaalde tijd tot 26 augustus 2016. Dit tweede contract werd gevolgd door een derde contract voor bepaalde tijd dat afliep op 25 februari 2017.
3. Op 16 maart 2016 heeft eiseres zich ziek gemeld en haar (ex)werkgever heeft haar op 22 februari 2017 bij verweerder ziek uit dienst gemeld.
Verweerder is van oordeel dat op grond van artikel 7:668a eerste lid BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, nu de arbeidsovereenkomsten, aangegaan voor bepaalde tijd, de periode van 24 maanden hebben overschreden en dat met ingang van de laatste arbeidsovereenkomst een dienstverband is aangegaan voor onbepaalde tijd.
4. Eiseres stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen
eiseres en [werkgever] BV een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Zij verwijst daarvoor naar de van toepassing zijnde cao [naam bedrijf] BV. In deze cao is in artikel 11 lid 3 sub b overeengekomen dat de totale duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dan wel opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd maximaal 48 maanden bedraagt. In artikel 11 lid 3 sub c is bepaald dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd maximaal 5 keer kan worden verlengd en dan telkens van rechtswege eindigt.
5. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat op grond van het vijfde lid van artikel
7:668a BW de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering deze verlenging of verhoging moet vereisen. Dat is niet gebleken.
6. De rechtbank overweegt het navolgende.
7. Het vijfde lid van artikel 7:668a BW bepaalt dat bij cao van alle onderdelen van het
desbetreffende artikel ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken. Daarbij is het van belang geacht dat sectoren waar het werken met meerdere of langere tijdelijke contracten noodzakelijk is, de mogelijkheid blijven behouden om bij cao een apart regime af te spreken. Hiermee wordt echter geen ongeclausuleerde afwijkingsmogelijkheid geboden waarmee de ketenbepaling kan worden opgerekt. Alleen bij cao kan van het maximaal aantal contracten en de maximale duur worden afgeweken indien het een uitzendovereenkomst betreft of de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering dit vereist. Met de term intrinsiek wordt tot uitdrukking gebracht dat het hier niet moet gaan om normale schommelingen in de bedrijfsvoering als gevolg van economische omstandigheden maar om een noodzaak die voortvloeit uit de aard van de bedrijfsvoering in de sector. Maar ook in deze gevallen komt na verloop van tijd een eind aan de inzet van tijdelijke contracten.
8. Onderhavige cao is afgesloten tussen de besloten vennootschap [naam bedrijf] BV en
de werknemersorganisatie Landelijke Belangenvereniging met als cao-nummer 2011. De cao is aangevangen op 1 juli 2016 en eindigt op 31 augustus 2019.
In artikel 1, eerste lid, staat onder meer vermeld dat deze cao geldt voor [naam bedrijf] BV en haar dochterondernemingen en hun werknemers die krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten. In het tweede lid staat onder meer vermeld dat [werkgever] BV een dochteronderneming is.
In artikel 11 van de cao staat de afwijkingsmogelijkheid opgenomen als door eiseres is gesteld.
In de preambule staat opgenomen dat partijen bij deze cao enerzijds zijn gehouden aan de beperkingen voortvloeiend uit de Wet werk en zekerheid maar vanwege de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] BV en haar dochterondernemingen in deze sector gedwongen zijn:
1. de periode van 24 maanden in de ketenregeling te verlengen naar 48 maanden krachtens artikel 7:668a, lid 5 BW;
2. het aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te verhogen van 3 naar 6 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd krachtens artikel 7:668a, lid 5 BW.
9. De rechtbank gaat uit van de bewoordingen van deze cao en de daarbij behorende preambule. Het gebruik maken van de mogelijkheid die de wet biedt is aan de cao-partijen.
De omstandigheden die daartoe aanleiding geven zullen door hen beschouwd moeten worden bij de afweging of in de cao gebruik zal worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid. In casu hebben bij de cao betrokken partijen vastgesteld dat de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] BV en haar dochterondernemingen afwijking van het bepaalde in artikel 7:668a BW noodzakelijk maakt. Anders dan verweerder, die kennelijk van mening is dat inhoudelijk getoetst zou moeten worden of dit ook echt wel zo is, is de rechtbank van oordeel dat het een gegeven is waarmee verweerder rekening dient te houden.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres op 26 februari 2017 geen overeenkomst had voor onbepaalde tijd en derhalve geen recht op loon van haar (voormalige) werkgever. Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met artikel
29 van de ZW voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, rechter, in aanwezigheid van E.S.J.M. Naebers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 juli 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.