ECLI:NL:RBLIM:2018:6409

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3758
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade na projectbesluiten voor vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om tegemoetkoming in planschade door de gemeente Horst aan de Maas. Eiser, die schade stelt te hebben geleden door de projectbesluiten voor de oprichting van een vleeskuikenhouderij en een bio-energiecentrale, heeft zijn aanvraag om planschadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) ingeschakeld om een deskundigenadvies te geven over de taxatie van de waarde van de onroerende zaak op de peildatum en de voorzienbaarheid van de schade. De rechtbank oordeelt dat de taxatie door de deskundige Van Montfoort niet voldoende inzichtelijk is gemaakt en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat de taxatie alsnog inzichtelijk is gemaakt door de StAB. De rechtbank oordeelt dat de schade als gevolg van de vleeskuikenhouderij volledig voorzienbaar was, terwijl de schade door de bio-energiecentrale gedeeltelijk voorzienbaar was. Eiser heeft recht op een tegemoetkoming in planschade, maar de rechtbank past het wettelijk forfait slechts eenmaal toe. De rechtbank veroordeelt de gemeente tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/3758

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

(gemachtigde: mr. I.L. van Geel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder,
(gemachtigde: mr. L.J.M. Peeters).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
Bio Energie Centrale Maashorst B.V.te Horst en
Kuijpers Onroerend Goed B.V .te Heeswijk-Dinther .

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2016, (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is een contra-expertise van mr. ing. J.H.A.N. Adams (Adams) gevoegd.
Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 oktober 2017. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Eiser en verweerder hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met procedurenummer AWB 16/2456, plaatsgevonden op 28 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft Adams als deskundige meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft als deskundige meegebracht mr. drs. L.A. van Montfoort (Van Montfoort). Verder is Bio Energie Centrale Maashorst B.V. verschenen, vertegenwoordigd door [naam 2] alsmede Kuijpers Onroerend Goed B.V . ( Kuijpers ) , vertegenwoordigd door [naam 3] .
Na de behandeling van de beroepen ter zitting zijn beide zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser, die destijds woonde aan [adres] te Grubbenvorst, heeft op 25 september 2015 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de schade, gelegen in de waardevermindering van zijn woning en gronden, die hij stelt te hebben geleden door de projectbesluiten van 30 oktober 2012. Bij deze besluiten heeft verweerder de oprichting van een korte keten vleeskuikenhouderij en een bio-energiecentrale op het perceel Witveldweg 35 te Grubbenvorst planologisch mogelijk gemaakt. Door de projectbesluiten kan volgens eiser op korte afstand van zijn onroerende zaak forse bebouwing worden opgericht waar hij op grond van het ten tijde van de projectbesluiten geldende planologische regime geen rekening mee hoefde te houden. Eiser stelt dat daardoor de vrije ligging van zijn woning en het uitzicht verloren gaat en dat het woongenot, waaronder zijn privacy, wordt aangetast, hetgeen heeft geleid tot een waardedaling van de onroerende zaak.
2. Verweerder heeft ter voorbereiding van zijn besluitvorming en conform het bepaalde in de ‘Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Horst aan de Maas 2010’ Van Montfoort verzocht om advies uit te brengen.
3. Van Montfoort heeft in een rapport van 25 maart 2016 verweerder geadviseerd om de aanvraag af te wijzen omdat eiser weliswaar als gevolg van de beide projectbesluiten schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn onroerend goed ter grootte van € 9.000,00 per projectbesluit, maar deze waardeverminderingen gaan, voor zover niet voorzienbaar, het normaal maatschappelijk risico, niet te boven. De waarde van de onroerende zaak op de peildatum is door Van Montfoort getaxeerd op € 450.000,00 zodat het wettelijk minimum forfait € 9.000,00 bedraagt. Omdat de projectbesluiten planologisch los van elkaar dienen te worden gezien, dient het forfait per planologische maatregel te worden toegepast.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser onder verwijzing naar het advies van Van Montfoort afgewezen. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het planschade-advies en een aanvullend advies van Van Montfoort van 15 juni 2016 en conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij kan zich daarmee niet verenigen omdat er een onjuiste planvergelijking is gemaakt, de taxatie onjuist en niet inzichtelijk gemaakt is, ten onrechte twee plannen zijn gecumuleerd en de voorzienbaarheid onjuist in kaart is gebracht.
6. De StAB heeft op verzoek van de rechtbank ten aanzien van deze beroepsgronden van verslag en advies gediend. In het rapport van de StAB is geconcludeerd dat Van Montfoort de juiste planologische vergelijking heeft gemaakt, waarbij alle relevante schadefactoren expliciet zijn benoemd en inzichtelijk zijn gemaakt. Ten aanzien van de uitgevoerde taxatie heeft de StAB vermeld dat de taxatie van de onroerende zaak in de oude planologische situatie op enkele punten dient te worden bijgesteld, maar dat het verschil tussen de getaxeerde waarde en de aangepaste waarde binnen de marges valt die bij taxaties worden geaccepteerd. Verder ziet de StAB, gezien de door Van Montfoort gegeven onderbouwing en wat eiser daartegen heeft aangevoerd, geen aanleiding om de taxatie van de waardevermindering over te doen. Ten aanzien van voorzienbaarheid stelt de StAB vast dat Van Montfoort eveneens voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de voorzienbaarheid van de schade heeft beoordeeld. Ten aanzien van de cumulatie van de projectbesluiten heeft de StAB vermeld dat er argumenten vóór en tegen cumulatie van de beide projectbesluiten zijn, wat volgens StAB betekent dat het verdedigbaar moet worden geacht dat in het onderhavige geval niet van cumulatie is uitgegaan.
7. Verweerder heeft in reactie op het verslag van de StAB per brief van 23 november 2017 aangegeven zich niet helemaal in het rapport van de StAB te kunnen vinden. Verweerder stelt echter wel vast dat de bijstelling van de taxatie in de oude planologische situatie door de StAB slechts tot een geringe afwijking van de taxatie van de planschade-adviseur leidt en dat de StAB kan instemmen met de benadering door Van Montfoort van de voorzienbaarheid en het normaal maatschappelijk risico.
8. Eiser heeft in reactie op het verslag van de StAB herhaald dat weliswaar onder het Algemeen Bestemmingsplan agrarische ontwikkeling mogelijk was, maar dat de onderhavige ontwikkeling daarmee dermate in contrast staat dat deze niet (deels) voorzienbaar was. Verder handhaaft eiser zijn standpunt dat de verwevenheid van de beide projectbesluiten met zich brengt dat de korting van 2% slechts éénmaal op de gecumuleerde schade in mindering mag worden gebracht. De door eiser ingeschakelde deskundige Adams heeft eveneens gereageerd op het advies van de StAB en aangegeven dat de prijzen van de panden in het buitengebied ver achter zijn gebleven in de prijsontwikkeling waarvan de StAB bij de taxatie van de woning is uitgegaan. Dat hij (Adams) in zijn rapport van
13 december 2016 van verschillende peildata is uitgegaan, zonder daarbij de waarde aan te passen, maakt dat rapport om die reden niet ondeugdelijk, zoals de StAB heeft gesuggereerd. Ten aanzien van de waardering van de grond met een agrarische bestemming heeft eisers deskundige betoogd dat grond met een agrarische bestemming die dichtbij een woning is gelegen een hogere waarde kan hebben dan de normale agrarische waarde. Deze gronden mogen vaak voor meerdere functies worden gebruikt, zoals in dit geval ook is gebeurd. Het in juni 2016 meeverkochte achterste deel heeft dienst gedaan als hobby dierenweide, moestuin en boomgaard, wat een hogere waarde oplevert dan de grond bij een agrarische bestemming normaliter heeft.
9. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de door eiser aangevoerde gronden in beroep als volgt.
Inschakeling deskundige door de rechter
10. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( Afdeling) eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2553) mag de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek, wanneer, op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gegronde twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd.
11. Eiser heeft aangevoerd dat de taxatie van de waarde en de waardedaling van het object per de peildatum door de deskundige Van Montfoort niet inzichtelijk is gemaakt. Hij heeft een contra-expertise overgelegd waarin de waarde en de waardedaling een stuk hoger is getaxeerd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser op goede gronden aangevoerd dat de taxatie van de waarde van het object per de peildatum door de deskundige niet inzichtelijk is gemaakt. Verweerder had het advies van Van Montfoort daarom niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Daarbij is de vraagstelling niet tot dat specifiek aspect beperkt gebleven, maar feitelijk heeft de StAB zijn advies wel daartoe beperkt door te concluderen dat de taxatie van de waardedaling per de peildatum door de deskundige voldoende inzichtelijk is zodat de enkele omstandigheid dat eiser(s taxateur) tot een andere waardering komt niet betekent dat het advies van Van Montfoort op dit onderdeel gebrekkig is. De StAB heeft tevens van verslag en advies gediend over de beroepsgronden over de planvergelijking, voorzienbaarheid en de cumulatie van het normaal maatschappelijk risico. De rechtbank onderkent dat zij deze aspecten zelfstandig en zonder terughoudendheid dient te toetsen.
De planvergelijking
13. Eiser voert aan dat bij de planvergelijking onvoldoende rekening is gehouden met de overlast en milieugevolgen die de projectbesluiten met zich brengen. De schadefactoren en de effecten van de wijziging voor de diverse schadecomponenten zijn volgens eiser door Van Montfoort onvoldoende in kaart gebracht en gewogen. Zo is onvoldoende aandacht besteed aan de toename van de gebruiksintensiteit en in het bijzonder aan de toename van de verkeersintensiteit op de Witveldweg. Verder is de afname van de situeringswaarde van de woning onvoldoende belicht. De toename van bebouwing en bedrijvigheid in de directe nabijheid gaat gepaard met geluid-, geur- en stofoverlast en heeft een waardedrukkend effect, aldus eiser.
14. De rechtbank stelt vast dat Van Montfoort in zijn advies van 25 maart 2016 de maximale planologische mogelijkheden onder het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” heeft beschreven en dat heeft afgezet tegen wat door de projectbesluiten van
30 oktober 2012 mogelijk is gemaakt. Daarbij is het verschil in bebouwings- en gebruiksmogelijkheden inzichtelijk gemaakt. Van Montfoort heeft de relevante schadefactoren benoemd en gewogen. Voor de milieugevolgen van de projectbesluiten heeft de deskundige gebruik gemaakt van de milieueffectrapportage (MER) die ten behoeve van de realisatie van het Nieuw Gemengd Bedrijf is opgesteld. Wat betreft het projectbesluit BEC heeft Van Montfoort de schadefactoren geur, geluid en fijnstof (milieugevolgen), situeringswaarde, uitzicht en verkeersbewegingen met stank (mestvervoer) benoemd en beoordeeld. Ten aanzien van het projectbesluit voor het vleeskuikenbedrijf heeft Van Montfoort als relevante schadefactoren uitzicht, geurhinder, fijnstof, situeringswaarde en verkeer met geluid, stank en fijnstof genoemd en beoordeeld. Tevens is op het door eiser genoemde aspect negatieve gevoelswaarde ingegaan.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de door verweerder ingeschakelde deskundige Van Montfoort een juiste en volledige planvergelijking gemaakt en alle relevante schadefactoren expliciet benoemd en in die zin inzichtelijk gemaakt dat de gevolgen van de planologische wijzigingen zijn beschreven. In wat eiser daartegen heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel het advies van Van Montfoort dermate onjuist of onvolledig is dat verweerder zijn besluitvorming daar niet op mocht baseren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Taxatie van waarde op de peildatum
16. Eiser betoogt dat de taxatie van de waarde van de onroerende zaak en van de waardevermindering onvoldoende inzichtelijk is gemaakt in het advies van Van Montfoort. Verweerder had volgens eiser zijn besluitvorming daar niet zonder meer op mogen baseren. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft eiser bij zijn beroepschrift een aanvulling op de contra expertise van Adams gevoegd d.d. 13 december 2016, waarin de woning vóór de planologische wijziging is getaxeerd op een bedrag van
€ 525.000,00 en de waardevermindering is geschat op € 102.500,00. Na aftrek van het forfait komt dan een bedrag van € 92.000,00 voor tegemoetkoming in planschade in aanmerking.
17. Zoals hiervoor onder 12 reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het advies van Van Montfoort niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen voor zover het de taxatie van de waarde van het object op de peildatum betreft. Op verzoek van de StAB heeft Van Montfoort samen met ing. P.E. Bakker, rentmeester en taxateur, verduidelijkt hoe de taxatie van de waarde per de peildatum tot stand is gekomen en op € 450.000,00 is vastgesteld. De StAB heeft een andere taxateur, R.J.A. Hesselmans, ingeschakeld en aangegeven dat de totale waarde van woonhuis, bijgebouw en grond op een bedrag van € 468.000,00 zou moeten worden getaxeerd. De StAB heeft daarbij tevens aangegeven dat het verschil tussen de getaxeerde waarde en de aangepaste waarde ligt binnen de bij taxaties acceptabel te achten marges, wat betekent dat door Van Montfoort/Bakker niet van een onjuist waardeniveau is uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om het advies van de StAB op dit onderdeel niet te volgen. Gelet op het onderbouwde standpunt van de StAB dat de taxatie alsnog voldoende inzichtelijk is gemaakt en blijft binnen de daarvoor geldende marges, gaat de rechtbank voorbij aan de taxatie van de door eiser ingeschakelde taxateur Adams.
Uit het voorgaande volgt dat beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
Taxatie van de waardevermindering op de peildatum
18. Ten aanzien van de taxatie van de waardevermindering als gevolg van de projectbesluiten heeft eiser betoogd dat de waardevermindering in zijn optiek te laag is ingeschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarbij geen concrete aanknopingspunten gegeven voor twijfel aan de wijze waarop Van Montfoort de waardevermindering heeft ingeschat. Nu Van Montfoort op bladzijde 13 tot en met 15 van zijn advies inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van de relevante schadeaspecten hoe hij voor beide projectbesluiten tot een waardevermindering van € 9.000,00 is gekomen en dat deze samen hebben geleid tot een waarde na de peildatum van € 432.000,00 is de enkele omstandigheid dat de waardevermindering volgens eiser te laag is ingeschat, onvoldoende voor het oordeel dat verweerder het advies van Van Montfoort niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Daarbij komt dat aan de vaststelling van de waardevermindering door de door eiser ingeschakelde taxateur Adams niet de betekenis toekomt die eiser daaraan hecht, omdat Adams voor de taxatie van de waarde in de nieuwe planologische situatie is uitgegaan van de concrete verkoopprijs 3,5 jaar na de peildatum. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
De voorzienbaarheid van de schadeoorzaken
19. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt omdat deze (gedeeltelijk) voorzienbaar was. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen cumulatie heeft toegepast en per schadeveroorzakend projectbesluit het normaal maatschappelijk risico (wettelijk forfait) heeft gehanteerd. Volgens eiser is sprake van één project met één ruimtelijke onderbouwing en moet, gezien de samenhang, ook éénmaal het forfait worden gehanteerd.
20. Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) betrekt het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. Voor het antwoord op de vraag of een planologische verandering buiten het eigen perceel voor de aanvrager voorzienbaar was, is alleen de planologische situatie ten tijde van de aankoop van het eigen perceel van belang (uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8882). Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4047 volgt dat de door het bevoegd gezag te raadplegen deskundige een vergelijking dient te maken tussen de ruimtelijke gevolgen van het schadeveroorzakend besluit en de ruimtelijke gevolgen van de voor verzoeker om planschade meest ongunstige uitwerking van het ter openbare kennis gebracht (beleids)document waaruit blijkt van een concreet voornemen van het daartoe bevoegd orgaan om de planologische situatie in het betrokken gebied te veranderen en waarmee een redelijk denkend en handelend koper bij zijn investeringsbeslissing rekening dient te houden.
21. De door verweerder ingeschakelde deskundige Van Montfoort heeft de mogelijkheden van het op de peildatum geldende Algemeen Bestemmingsplan beschreven en vergeleken met hetgeen op basis van de projectbesluiten is gerealiseerd. Op grond van het Algemeen Bestemmingsplan waren ter plaatse van de projectbesluiten bedrijfsgebouwen mogelijk, waarvoor in de voorschriften met name minimale maten waren voorgeschreven. Zo mocht de onderlinge afstand tussen bedrijfsgebouwen maximaal 20 m bedragen. De goothoogte mocht maximaal 4.50 m bedragen, de dakhelling maximaal 45 graden en de lengte van de agrarische bedrijfsgebouwen maximaal 50 m. Vergeleken met wat op basis van de projectbesluiten ter plaatse is gerealiseerd, concludeert Van Montfoort dat de schade als gevolg van de vleeskuikenhouderij vrijwel geheel overeenkomt met de nadelige gevolgen van hetgeen op basis van het Algemeen Bestemmingsplan maximaal mogelijk was. Dat geldt niet voor de schade als gevolg van het projectbesluit voor de BEC. Gezien de verschillen met hetgeen op basis van het Algemeen Bestemmingsplan maximaal mogelijk was, concludeert Van Montfoort dat van die schade één derde (€ 3.000,00) voor eiser voorzienbaar was.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Van Montfoort, gelet op de hiervóór vermelde jurisprudentie, een juiste maatstaf aangelegd voor de beoordeling van de (gedeeltelijke) voorzienbaarheid en daarbij terecht de maximale invulling van het Algemeen Bestemmingsplan vergeleken met de gevolgen van de projectbesluiten. Daarbij is op juiste gronden een onderscheid gemaakt tussen het projectbesluit voor de vleeskuikenhouderij en de BEC. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat Van Montfoort zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schade als gevolg van het projectbesluit voor de vleeskuikenhouderij wegens volledige voorzienbaarheid voor rekening van eiser dient te worden gelaten en dat de schade als gevolg van het projectbesluit voor de BEC wegens gedeeltelijke voorzienbaarheid voor één derde deel voor eisers rekening dient te worden gelaten. Verweerder heeft dat advies van de deskundige dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
23. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische verandering op grond van het projectbesluit voor de vleeskuikenhouderij volledig voorzienbaar was en dat de schade (van € 9.000,00) als gevolg van het projectbesluit voor de BEC gedeeltelijk (voor één derde deel) voorzienbaar was voor eiser zodat van die schade nog € 6.000,00 voor tegemoetkoming in aanmerking komt. De beroepsgrond slaagt niet.
Cumulatie van het normaal maatschappelijk risico
24. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, onder b, blijft van schade in de vorm van vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond of van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
25. De drempel van twee procent is een minimumforfait dat geldt voor alle gevallen van indirecte planschade ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt (uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2071).
26. Nu de rechtbank hiervóór heeft overwogen dat de schade als gevolg van het projectbesluit voor de vleeskuikenhouderij volledig voorzienbaar was, is aftrek van het wettelijk forfait alleen van toepassing op de (resterende) schade als gevolg van het projectbesluit voor de BEC. Het forfait is dus feitelijk maar één keer toegepast en van een cumulatie van wettelijke forfaits is geen sprake. De beroepsgrond slaagt reeds daarom niet.
Conclusies
27. Nu de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden niet slagen ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
28. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is, mede gelet op het ontbreken van een proceskostenformulier, niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2018.
griffier voorzitter
De voorzitter is buiten staat
om deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 juli 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.