Overwegingen
1. Voor het verloop van de procedure en de van belang zijnde feitenverwijst de rechtbank allereerst naar de overwegingen 1 tot en met 4 in de uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2017, procedurenummer AWB/ROE 17/109. Die overwegingen worden in deze uitspraak als herhaald en ingelast beschouwd.
Bij voornoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 24 januari 2017 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
De rechtbank heeft daarbij – kort samengevat - overwogen dat vaststaat dat sprake is van overtreding van zowel het voorheen geldende bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ als het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2013’ door het gebruik van de loodsen 1 en 2 aan de [adres 2] voor opslagdoeleinden. De rechtbank concludeerde tevens dat dit gebruik niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er gelet op de gewijzigde feiten en omstandigheden geen reden is om tot handhaven over te gaan, omdat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2013’ door het gebruik van, nu alleen nog, loods 1 die door [naam 1] wordt gehuurd. Dit standpunt heeft verweerder met name gebaseerd op de bevindingen van de controle die door verweerder is uitgevoerd bij loods 1 op 19 september 2017. Bij die controle stonden er volgens verweerder in loods 1 vrieskisten die waren uitgeschakeld en een stelling met diverse goederen (grotendeels privégoederen), hetgeen anders was dan bij de controle die is uitgevoerd op 18 mei 2015 bij de loodsen 1 en 2. Toen werden er frietwagens, ijswagens, aanhangers, diverse voorraad in koel- en vriesinstallaties, opslag van diverse keukenapparatuur, barbecues, opslag oud en nieuw frituurvet, oud papier, gereedschap, voorzieningen voor onderhoud en een afvalcontainer aangetroffen.
Aan het standpunt van verweerder ligt mede ten grondslag dat er geen aanwijzingen zijn voor klaarblijkelijk gevaar voor overtreding van het betreffende bestemmingsplan ter plaatse.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd. Eiser heeft betoogd dat verweerder in dat besluit het eerder ingenomen standpunt over de strijdigheid van het gebruik van [naam 1] van de loodsen met het bestemmingsplan heeft herzien en dat dit juridisch onjuist is. Wanneer een bepaald gebruik volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan kan daar niet tijdelijk van worden afgeweken. Eiser heeft voorts betoogd dat ten onrechte niet handhavend wordt opgetreden, omdat het voorzienbaar is dat [naam 1] de loods(en) aan de [adres 2] weer als pak- en koelhuis in gebruik zal nemen.
Ten slotte heeft eiser betoogd dat hij feitelijk rechteloos zal zijn, omdat het al gauw anderhalve maand duurt voordat handhavend zal worden opgetreden indien zich de overtreding opnieuw voordoet.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt herhaald.
5. Bij brief van 31 januari 2018 heeft derde-partij [naam 3] betoogd dat hij -zakelijk weergegeven- recht heeft op de beschermende werking van het overgangsrecht. Ook heeft hij betoogd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door de handelwijze van verweerder. Bovendien verzoekt hij om de toekenning van een schadevergoeding nu hij door toedoen van verweerder zijn opslag verplicht heeft moeten verplaatsen naar een andere locatie.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een herstelsanctie een bestuurlijke sanctie is die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
8. Artikel 5:7 van de Awb bepaalt dat een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
9. Artikel 5:32 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
10. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek om handhaving moet worden afgewezen. Ter beoordeling ligt niet voor of het overgangsrecht van toepassing is, dit is in de voornoemde uitspraak van deze rechtbank vastgesteld, zodat de rechtbank hetgeen daarover aangevoerd door [naam 1] niet verder zal bespreken.
11. Met betrekking tot het betoog van eiser dat hervatting van het strijdige gebruik ook niet tijdelijk is toegestaan overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat, zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, een bestemmingsplan zich bij wijze van uitzondering niet tegen kortdurend en incidenteel gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan verzet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3701). Of hiervan sprake is zal in een voorkomend geval dienen te worden beoordeeld. Daarover zal de rechtbank zich op dit moment niet uitlaten aangezien tussen partijen niet in geschil is dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van een (tijdelijke) overtreding - eiser heeft ter zitting aangegeven dat het gebruik van de loods ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan - en niet op voorhand duidelijk is of de opslag ter plaatse weer zal worden uitgebreid en, zo dat het geval is, in welke mate. 12. Over eisers betoog dat ten onrechte niet handhavend wordt opgetreden, omdat het voorzienbaar is dat [naam 1] de loods(en) aan de [adres 2] weer als pak- en koelhuis in gebruik zal nemen overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (RVS) 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1022 ) geldt dat als een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, er, wil er een bevoegdheid zijn om die last op te leggen, er sprake dient te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die -in de zin van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb- is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding, tenzij voor de kans op herhaling geen enkele grond bestaat. In dat geval is voor het aannemen van de bevoegdheid om de last op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat daarvoor in beginsel dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt uit de voornoemde onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2017 volgt dat er eerder sprake was van een overtreding door het gebruik van de loodsen 1 en 2. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat hij, anders dan eiser heeft verondersteld, de zienswijze dat sprake was van die overtreding niet heeft herzien.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er geen enkele grond bestaat voor kans op herhaling, alleen al nu [naam 1] blijkens de brief van 31 januari 2018 niet wenst af te zien van het strijdige gebruik van de loodsen in de toekomst. Gelet op het voorgaande is verweerder bevoegd om handhavend op te treden ter voorkoming van de herhaling van de overtreding en is verweerder in beginsel ook verplicht handhavend op te treden.
13. Gelet hierop behoeft hetgeen verder aangevoerd door eiser geen nadere bespreking.
14. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond verklaard dient te worden wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank zal voorts verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).