3.3.Het oordeel van de rechtbank
feit 1:
De rechtbank is van oordeel dat het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen is.
Aan verdachte wordt verweten dat hij – kort samengevat – op 26 januari 2012 geldbedragen heeft overgemaakt vanaf de rekeningen van dochter en moeder [familienaam slachtoffers] naar zijn eigen rekeningen, zonder dat dochter en moeder daar toestemming voor hadden gegeven. Uit het dossier blijkt dat er op 26 januari 2012 vanaf het IP-adres van verdachte via internetbankieren grote geldbedragen zijn overgemaakt naar rekeningen van verdachte of rekeningen waarover hij kon beschikken. Zowel moeder als dochter hebben aangegeven dat zij daar geen toestemming voor hebben gegeven. Verdachte heeft aangegeven dat hij op 26 januari 2012 in Oostenrijk verbleef en dus nooit vanaf zijn eigen IP-adres in [woonplaats 1] deze overboekingen gedaan kan hebben. Ter bewijs daarvan heeft hij een factuur van “ [naam hotel] ” aan “ [naam reisbureau] , de heer [verdachte] , [adresgegevens verdachte] ” met vermelding van “gast: [verdachte] ” overgelegd. Verdachte zou hier van 22-27 januari 2012 hebben verbleven. De rechtbank is niet gebleken dat deze informatie onjuist is.
De rechtbank overweegt dat zij op zich geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van dochter en moeder [familienaam slachtoffers] , maar dat op basis van de door verdachte overgelegde hotelfactuur, niet kan worden uitgesloten dat verdachte op 26 januari 2012 inderdaad in Oostenrijk zat. Hoe hij dan toch via zijn computer in [woonplaats 1] de geldbedragen kan hebben overgeboekt, wordt op basis van het dossier niet duidelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom onvoldoende vast komen te staan dat de verdachte de overschrijvingen van de in feit 1 genoemde geldbedragen vanaf de bankrekening van moeder en dochter [familienaam slachtoffers] heeft verricht.
De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
feiten 2 en 3:
De rechtbank acht – evenals de officier van justitie en de raadsman – niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan. De rechtbank acht niet bewezen dat de bij feit 2 vermelde aanpassing van de datum van de koopovereenkomst valselijk is. De in feit 3 omschreven handelingen leveren geen strafbare oplichting op in de betekenis die het Wetboek van Strafrecht en de Hoge Raad daaraan geven. De rechtbank zal de verdachte daarom ook van deze tenlastegelegde feiten vrijspreken.
feit 4:
De verdachte heeft verklaarddat hij op 5 juli 2012 te [woonplaats 1] , een brief heeft opgemaakt gericht aan de heer [naam advocaat] van [naam advocatenbureau] te Heerlen, waarin hij heeft vermeld: het bedrag van de met mevrouw [slachtoffer 2] afgesloten lening, het bedrag van de rente die van toepassing is en de ontvangst in januari 2012 van een betaling van een bedrag van 10.000 euro van mevrouw [slachtoffer 2] .
Verdachte heeft verder verklaard dat hij de gevolmachtigde is van het bedrijf “ [naam bedrijf] ” en dat het bedrijf “ [naam reisbureau] ” niet van hem was maar dat hij eerder een geldlening van een bedrijf van hem had gecedeerd aan het bedrijf “ [naam reisbureau] ”, welke lening tussen dit bedrijf en een bedrijf van verdachte via de rekening-courant is verrekend. Mevrouw [slachtoffer 2] was door hem op de hoogte gesteld van die overdracht van de lening naar “ [naam reisbureau] ”.
Aangeefster mevrouw [naam bewindvoerder]heeft op 14 september 2012, verklaard dat zij sinds 15 februari 2012 de bewindvoerster is van mevrouw [slachtoffer 2] . Na ontvangst van de bankafschriften van de Rabobank waar mevrouw [slachtoffer 2] cliënt was, zag zij dat van de bankrekening van mevrouw in totaal € 34.000,-- was afgeschreven op 26 januari 2012. Het bedrag van €34.000,-- is in drie verschillende bedragen overgemaakt naar twee rekeningen, namelijk €10.000,- naar de rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van “ [naam bedrijf] ” onder vermelding van “belegging contract 1” en een bedrag van €14.000,- en €10.000,-- naar de rekening [rekeningnummer 2] ten name van “ [naam reisbureau] ”.
Uit de hiervoor genoemde door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring blijkt dat verdachte de gevolmachtigde is van het bedrijf “ [naam bedrijf] ”. “ [naam reisbureau] ”, ook wel “ [naam reisbureau] ”, is het bedrijf waaraan verdachte een aantal geldleningen zou hebben gecedeerd.
[naam bewindvoerder] heeft toen verder verklaard dat zij vervolgens een afspraak heeft gemaakt met de advocaat van mevrouw [slachtoffer 2] , te weten mr. [naam advocaat] van [naam advocatenbureau] . Mr. [naam advocaat] is een onderzoek begonnen en heeft van verdachte een “geldleningsovereenkomst met rente”, een “brief aan de advocaat” en een “bevestiging afspraak” ontvangen.
In de brief van verdachte, gedateerd 5 juli 2012, aan de heer [naam advocaat] van [naam advocatenbureau] te Heerlen staat: “In de bijlage kunt U zien welk bedrag thans nog openstaat, die Mevr [slachtoffer 2] nog verschuldigd is”. Vervolgens wordt daarin vermeld dat verdachte in januari 2012 van mevrouw [slachtoffer 2] een betaling van €10.000,-- heeft ontvangen. Als saldo wordt een bedrag van “17.824,80” vermeld.
Uit de door de Rabobank op 29 september 2014 verstrekte gegevensblijkt dat op 26 januari 2012 drie bedragen zijn overgemaakt van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van mevrouw [slachtoffer 2] naar bedrijven van verdachte [verdachte] , te weten:
- een bedrag van €10.000,-- naar de Nederlandse bankrekening nummer [rekeningnummer 1] ten name van “ [naam bedrijf] ” met de omschrijving “belegging contract 1”;
- een bedrag van €14.000,-- naar de Nederlandse bankrekening nummer [rekeningnummer 2] ten name van “ [naam reisbureau] ” met de omschrijving “”belegging 2” en
- een bedrag van €10.000,-- naar de Nederlandse bankrekening nummer [rekeningnummer 2] ten name van “ [naam reisbureau] ” met de omschrijving “”belegging 2”.
De rechtbank overweegt dat de hiervoor genoemde brief van verdachte een geschrift is dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, namelijk van een in totaal ontvangen aflossing van € 10.000 met een resterend openstaand saldo op de lening(en) van mevrouw [slachtoffer 2] van € 17.824,80. Uit vorenstaande bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte deze brief heeft verstuurd met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
De rechtbank acht, gelet op de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan. Immers, door het sturen van de brief heeft hij het willen doen voorkomen dat er op 26 januari 2012 van de bankrekening van mevrouw [slachtoffer 2] ‘slechts’ € 10.000,-- is overgeschreven naar bankrekeningen waarover de verdachte kon beschikken of beslissen, terwijl dat in werkelijkheid €34.000,-- bleek te zijn.