ECLI:NL:RBLIM:2018:5679

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
6534273 CV EXPL 17-9632
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van dienstreizen en de toepassing van vervaltermijnen in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak vordert de werknemer, werkzaam als Jeugdbeschermer bij de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, vergoeding van gemaakte dienstreiskosten. De werkgever heeft een regeling voor reis- en verblijfskosten die in overleg met de ondernemingsraad is vastgesteld, waarin een vervaltermijn van drie maanden voor het indienen van declaraties is opgenomen. De werknemer heeft deze termijn overschreden en de werkgever heeft de declaraties afgewezen. De kantonrechter overweegt dat de regeling rechtmatig is en dat de belangen van de werknemer voldoende zijn gewaarborgd. De werknemer heeft niet aangetoond dat het hem onmogelijk was om de declaraties tijdig in te dienen. De kantonrechter concludeert dat de toepassing van de regeling niet leidt tot een onaanvaardbaar resultaat en dat de werkgever niet in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap. De vordering van de werknemer wordt afgewezen omdat de vervaltermijn is verstreken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6534273 \ CV EXPL 17-9632
Vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2018
in de zaak van:
[eisende partij],
wonend te [woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigde DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen:
de stichting STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
gedaagde partij,
in rechte verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisende partij is met ingang van 3 september 2001 bij gedaagde partij in dienst in de functie van Jeugdbeschermer Bureau Jeugdzorg Limburg.
2.2.
Gedaagde partij kent een “regeling vergoeding reis- en verblijfskosten Bureau Jeugdzorg Limburg”. Deze regeling is op 1 mei 2006 in werking getreden. Artikel 7 onder 6 bepaalt dat declaraties na drie maanden komen te vervallen, waarbij een uitzondering kan worden gemaakt voor medewerkers die langdurig ziek zijn (geweest).
2.3.
Eisende partij heeft uit hoofde van zijn functie op meerdere dagen zakelijke kilometers gereden, ook wel dienstreis genoemd.
Op 6 en 7 mei 2015 heeft eisende partij de door hem gemaakte dienstreizen over november en december 2014 bij gedaagde partij ingediend. Gedaagde partij heeft laten weten niet tot uitbetaling over te gaan omdat de declaraties te laat zijn ingediend.
2.4.
Begin november 2016 heeft gedaagde partij de door hem gemaakte dienstreizen over juni en juli 2016 ingediend.
2.5.
Op 8 november 2016 heeft eisende partij zijn manager verzocht om alsnog toestemming te verlenen de gemaakte reiskosten vergoed te krijgen. De manager heeft op 9 november 2016 gereageerd en aangegeven dat de vraag bij de teamleider neergelegd moet worden.
2.6.
Op 12 december 2016 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden. Gedaagde partij heeft het verzoek om uitbetaling weer afgewezen en dit bij e-mail van 19 december 2016 aan eisende partij bevestigd.
2.7.
Per e-mail van 15 december 2016 wijst de manager eisende partij op de regeling zoals genoemd in 2.2.
2.8.
Op 8 februari 2017 bericht de gemachtigde van eisende partij aan gedaagde partij dat de ondernemingsraad van mening is dat ten onrechte een indieningstermijn van drie maanden wordt gehanteerd.
Partijen corresponderen vervolgens nog met elkaar.

3.Het geschil

3.1.
Eisende partij vordert - samengevat - veroordeling van gedaagde partij tot betaling van € 1.048,06, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Gedaagde partij voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of het recht van eisende partij op vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van dienstreizen is komen te vervallen. Eisende partij stelt zich op het standpunt dat een vervaltermijn van vijf jaar geldt conform artikel 3:307 BW. De door gedaagde partij gehanteerde termijn van drie maanden voor de indiening van de declaratie is in elk geval te kort is. De reiskosten zijn gedurende vakantieperioden gemaakt en in verband met waarneming van collega’s had eisende partij het te druk en is het hem niet gelukt om tijdig een declaratie in te dienen. Ook de ondernemingsraad huldigt het standpunt dat een termijn van drie maanden te kort is, aldus eisende partij.
Ten onrechte heeft de leidinggevende van eisende partij het verzoek tot afwijking van de indieningstermijn afgewezen.
4.2.
Gedaagde partij voert aan dat de regeling reis- en verblijfkosten tot stand is gekomen na overleg met de ondernemingsraad en dat deze regeling reeds vanaf 1 mei 2006 van kracht is. In 2015 heeft de ondernemingsraad haar ongenoegen geuit over de indieningstermijn van drie maanden. Er is echter geen nieuwe dienstregeling tot stand gekomen zodat de regeling uit 2015 nog steeds van kracht is. Eisende partij heeft de overeengekomen indieningsperiode van drie maanden overschreden zonder daarvoor een geldige reden te hebben. Tijdsdruk is in elk geval geen rechtsgeldige reden voor overschrijding van de termijn, aldus gedaagde partij. Uiterlijke gevallen worden altijd getoetst aan de hand van redelijkheid en billijkheid, maar ook dit heeft geleid tot afwijzing van het verzoek.
Verder voert gedaagde partij nog aan dat de juistheid van de declaraties moeilijker te toetsen is na verloop van drie maanden en dat dit ook meer tijd vergt van de werknemer die de controle uitvoert.
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Uit de inhoud van de schriftelijke arbeidsovereenkomst volgt dat de cao Jeugdzorg van toepassing is. De cao Jeugdzorg 2014-2015 bepaalt in artikel 29.7 onder a dat de werkgever in overeenstemming met de OR of PVT een regeling voor reiskostenvergoeding dient vast te stellen, welke regeling vastgelegd dient te worden in een ondernemersregeling. De cao Jeugdzorg 2015-2016 vermeldt eenzelfde bepaling. De ingediende declaraties, waarvan thans betaling wordt gevorderd, hebben betrekking op beide voornoemde cao’s.
4.4.
Dat een dergelijke regeling als bedoeld in de cao’s in overleg met de ondernemingsraad tot stand is gekomen, staat voldoende vast. Het is eisende partij zelf die de betreffende stukken waaruit dit blijkt als productie 11 in het geding heeft gebracht. Zo legt eisende partij de betreffende regeling over alsmede de brief van 25 april 2006 van de ondernemingsraad waaruit ondubbelzinnig volgt dat zij haar instemming verleent aan de regeling “Vergoeding reis- en verblijfkosten BJZ Limburg”. De in de brief genoemde opmerkingen c.q. voorbehouden hebben geen betrekking op de vervaltermijn van drie maanden. Hoewel de notulen van de vergadering van 4 april 2006 niet in de procedure zijn ingebracht, staat als niet weersproken vast dat de regeling in die vergadering is vastgesteld.
Verder blijkt dat de ondernemingsraad in 2015 haar ongenoegen heeft geuit over de indieningstermijn. Dit heeft echter niet geleid tot aanpassing van de regeling. Integendeel, uit de notulen van de overlegvergadering van de ondernemersraad van 20 oktober 2015 blijkt dat de regeling gehandhaafd blijft.
4.5.
Vervolgens rijst de vraag of gedaagde partij met de toepassing van de regeling “Vergoeding reis- en verblijfkosten BJZ Limburg” en het niet meer vergoeden van de zakelijk gereden kilometers door eisende partij niet als een goed werkgever heeft gehandeld. De kantonrechter beantwoord deze vraag ontkennend. De regeling is immers, overeenkomstig de toepasselijke cao, in overleg met de ondernemingsraad tot stand gekomen. De belangen van de werknemers en daarmee ook van eisende partij zijn dan ook voldoende gewaarborgd en in acht genomen. Hoewel de ondernemingsraad in 2015 vraagtekens heeft geplaatst bij de termijn van indiening heeft dit niet tot aanpassing van de regeling geleid.
Eisende partij heeft in onvoldoende mate gesteld en aangetoond dat het hem onmogelijk was om binnen de gestelde termijn van drie maanden de declaraties in te dienen. Werkdruk is zonder nadere onderbouwing en motivering onvoldoende om de termijn van overschrijding te rechtvaardigen. Dit zou anders zijn indien tussen partijen aanvullende individuele afspraken zouden zijn gemaakt, maar dat is gesteld noch gebleken. Deze stelling wordt daarom gepasseerd.
4.6.
De kantonrechter is verder van oordeel dat toepassing van de regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. Door eisende partij is te weinig onderbouwd gesteld om dit aan te kunnen nemen. Zo heeft eisende partij niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het voor hem absoluut onmogelijk was om binnen de gestelde termijn, die verondersteld wordt bekend te zijn bij eisende partij, de declaraties in te dienen dan wel dat hij door de weigering alsnog uit te betalen in grote financiële problemen komt te verkeren. De kantonrechter mag wel aannemen dat het voor eisende partij zuur is dat hij ten behoeve van zijn werkzaamheden kosten heeft gemaakt die hij niet vergoed krijgt, maar dit is zonder nadere onderbouwing onvoldoende voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.7.
Eisende partij beroept zich verder op de vervaltermijn van artikel 3:307 BW. Kennelijk bedoelt eisende partij de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW. Dit standpunt is onvoldoende onderbouwd en in de conclusie van repliek gaat eisende partij hierop in het geheel niet meer in. De kantonrechter passeert dit standpunt en verwijst naar de hiervoor genoemde regeling. Deze regeling is deel gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst en partijen zijn hieraan gebonden.
4.8.
Door het verstrijken van de vervaltermijn zoals opgenomen in de regeling ontbeert eisende partij een vorderingsrecht. De vordering wordt daarom afgewezen. De kantonrechter acht geen termen aanwezig eisende partij toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.9.
Eisende partij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van gedaagde partij worden begroot op € 200,00 als salaris voor de gemachtigde.
4.10.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt eisende partij in de proceskosten aan de zijde van gedaagde partij gevallen en tot op heden begroot op € 200,00,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: PL
coll: