2.3Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft de vordering onverwijld ingediend.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat.
De navolgende feiten en omstandigheden spelen in dit verband een rol.
- vonnis van de Politierechter te ’s-Hertogenbosch d.d. 13 april 2004 (01/026040-04) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden;
- vonnis van de Politierechter te Maastricht d.d. 18 mei 2004 (03/005323-04) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand;
- vonnis van de Politierechter te Maastricht van 3 september 2004 (03/060150-04) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken;
- arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 7 mei 2007 (20/000583-06) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren.
Deze veroordelingen zijn aaneensluitend ten uitvoer gelegd.
Voorwaardelijke invrijheidsstelling
De veroordeelde is op 7 januari 2015 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In het “Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling” van 20 november 2014 zijn enige bijzondere voorwaarden geformuleerd, waar de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van vijf jaren, één maand en 24 dagen aan diende te houden. Een afschrift van dit besluit werd op 12 december 2014 in persoon uitgereikt aan de veroordeelde.
Gedeeltelijke herroeping: 75 dagen
Op 12 mei 2016 heeft de rechtbank een vordering van de officier van justitie tot een gedeeltelijke herroeping van de v.i. toegewezen en gelast dat een gedeelte van de vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog niet ten uitvoer is gelegd, voor de duur van 75 dagen alsnog moet worden ondergaan. Zulks na een advies van de reclassering tot gedeeltelijke herroeping van de v.i. d.d. 4 april 2016 en een vordering van het Openbaar Ministerie.
Op 10 juni 2016 is een brief van 8 juni 2016 aan de veroordeelde uitgereikt. Deze brief vermelde dat de veroordeelde, vanaf het moment dat hij opnieuw voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld, zich diende te houden aan de bijzondere voorwaarden, zoals deze werden gesteld in het besluit van 20 november 2014.
Op 22 augustus 2016 adviseerde de reclassering tot volledige herroeping van de v.i.
In de beslissing van 3 november 2016 heeft de rechtbank overwogen dat na de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog niet ten uitvoer was gelegd en ten aanzien waarvan werd gelast dat daarvan 75 dagen door de veroordeelde moeten worden ondergaan, een nieuw besluit v.i. genomen had dienen te worden en niet had kunnen worden volstaan met voormelde brief van 8 juni 2016. In deze brief ontbreekt namelijk voor de veroordeelde essentiële informatie, zoals de datum waarop hij in vrijheid wordt gesteld en de duur van het resterend gedeelte van de proeftijd. Dientengevolge werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Thans wel nieuw besluit v.i.?
Op 7 november 2016 is aan de veroordeelde een “Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling” d.d. 7 november 2016 uitgereikt. Dit schrijven vermeldt onder meer dat de veroordeelde zich dient te houden aan de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden algemene voorwaarden, zoals deze volgen uit de wet. Voorts is hierin vermeld dat de bijzondere voorwaarden, die bij besluit van 20 november 2014 aan de veroordeelde werden kenbaar gemaakt, worden gewijzigd, in die zin dat deze vanaf dat moment inhouden - kort gezegd - een meldplicht bij de reclassering, forensische ambulante hulpverlening van Radix en diagnostisch onderzoek door de reclassering.
Op 16 januari 2018 heeft de reclassering wederom geadviseerd tot herroeping van de v.i., waarna het Openbaar Ministerie een daartoe strekkende vordering d.d. 24 januari 2018 heeft ingediend.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of na de beslissing van de rechtbank van 3 november 2016, de destijds geconstateerde gebreken zijn hersteld en inmiddels wel sprake is van een besluit tot v.i. dat ten grondslag ligt aan de (hernieuwde) v.i. van de veroordeelde. Hiervoor kijkt de rechtbank wederom naar het systeem van de betreffende wetsbepalingen.
Artikel 15 (lid 2) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt onder meer dat de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
Artikel 15a Sr bepaalt onder meer dat naast de algemene voorwaarden verbonden aan de v.i. (lid 1), tevens bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van veroordeelde kunnen worden gesteld (lid 2). Het Openbaar Ministerie neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden (lid 5), de directeur van de penitentiaire inrichting adviseert omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden en de reclassering kan daaromtrent adviseren (lid 6).
Uit de wet volgt dat aan de v.i. altijd de algemene (in de wet geformuleerde) voorwaarden zijn verbonden en dat daarnaast bijzondere voorwaarden kunnen worden gesteld. Het systeem van de wet impliceert dat indien na het doorlopen van het adviestraject, het Openbaar Ministerie tot het oordeel komt dat één of meer van de in artikel 15a lid 3 Sr voorziene bijzondere voorwaarden, die het gedrag van de veroordeelde betreffen, moet of moeten worden gesteld, deze bij het ingaan van de v.i. aan de veroordeelde worden medegedeeld.
In artikel 15g Sr van het Wetboek van Strafrecht is bepaald, dat indien de v.i. gedeeltelijk is herroepen, de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Hier volgt uit, dat alsdan artikel 15a Sr opnieuw van toepassing is.
In de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling van het College van procureurs-generaal (
Stcrt. 2012, 5379, hierna: de Aanwijzing) werden beleidsregels voor het Openbaar Ministerie opgenomen met oog op de v.i. De Aanwijzing moet worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 Wet RO. Deze aanwijzing bevat regels omtrent de beleidsuitgangspunten bij toepassing van de regeling van de v.i.. De aanwijzing bindt het Openbaar Ministerie op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
In de Aanwijzing werd onder hoofdstuk II voorgeschreven, dat indien het Openbaar Ministerie niet overgaat tot het vorderen van uitstel of het achterwege blijven van de v.i., moet worden beslist over de vraag of aan het gedrag van de veroordeelde bijzondere voorwaarden moeten worden gesteld. De directeur van de penitentiaire inrichting, waar de veroordeelde is gedetineerd en de reclassering adviseren omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden (zie ook art. 15a lid 6 Sr). In de adviezen wordt aandacht besteed aan bijzondere voorwaarden, die zijn aangewezen.
De Aanwijzing bepaalde onder par. II.2.1 dat de v.i.-gestelde onder betekening van de beslissing op de hoogte wordt gesteld van opgelegde bijzondere voorwaarden en de bijbehorende proeftijden.
Onder par. III.3.1 bepaalde de Aanwijzing dat een gedeeltelijke herroeping van de v.i. betekent dat er een nieuwe v.i.-datum ontstaat en dat na een gedeeltelijke herroeping van de v.i. voor het restant proeftijd in principe het advies- en beslistraject opnieuw gaat lopen.
Sinds 1 januari 2017 is een nieuwe Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling (
Stcrt. 2016, 68521; hierna: de nieuwe aanwijzing) van kracht. In de nieuwe aanwijzing is de zinsnede, dat na gedeeltelijke herroeping het advies- en beslistraject opnieuw gaat lopen niet meer opgenomen, maar dat laat onverlet dat nog steeds geldt dat “de Centrale voorziening v.i. beslist op basis van de adviezen van DJI, de reclassering en het lokale OM of, en zo ja welke, bijzondere voorwaarde(n) zijn aangewezen.” (zie par. III.1.1)
De rechtbank leidt ook daar uit af dat na een gedeeltelijke herroeping van de v.i., opnieuw een besluit v.i. dient te volgen nadat advies is ingewonnen van de directeur van de penitentiaire inrichting en (eventueel) de reclassering en het lokale Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank kan een verzuim van het adviestraject niet worden ‘gerepareerd’ door terug te vallen op een eerder besluit v.i..
Niet is gebleken dat na de gedeeltelijke herroeping door de rechtbank van 12 mei 2016 en de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog niet ten uitvoer was gelegd en ten aanzien waarvan werd gelast dat daarvan 75 dagen door de veroordeelde moeten worden ondergaan een nieuw besluit v.i. is genomen dat voldoet aan de (nieuwe) aanwijzing. Van de brief van 8 juni 2016 is geoordeeld dat deze niet voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het wijzigingsbesluit van 7 november 2016 evenmin, doordat de datum van v.i. en de duur van het resterend gedeelte van de proeftijd niet zijn vermeld. Niet is gebleken dat het voorgeschreven adviestraject is doorlopen, terwijl bepaalde bijzondere voorwaarden volgens dat besluit (kennelijk) niet meer van toepassing zijn en een nieuwe bijzondere voorwaarde wordt gesteld.
Gezien de geconstateerde tekortkomingen in het (tot stand komen van het) wijzigingsbesluit van 7 november 2016 op het gebied van de aanpassingen van de bijzondere voorwaarden en op het gebied van het verstrekken van inlichtingen aan de veroordeelde, is de rechtbank van oordeel dat dit besluit buiten toepassing moet worden gelaten en komt de rechtbank tot de conclusie dat de hernieuwde v.i. van de veroordeelde op 15 juni 2016 - bij gebreke van bijzondere voorwaarden - is geschied onder toepasselijkheid van uitsluitend de algemene (in de wet geformuleerde) voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Van een overtreding door de veroordeelde van die voorwaarde is aan de rechtbank niet gebleken.