ECLI:NL:RBLIM:2018:563

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
6445472 AZ VERZ 17-141
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling gefixeerde vergoeding en transitievergoeding na onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak verzoekt de verzoekster, die werkzaam was bij de besloten vennootschap Incredible Projects B.V. (IP), om betaling van een gefixeerde schadevergoeding en een transitievergoeding na een onregelmatige opzegging van haar arbeidsovereenkomst. De verzoekster was van 1 september 2015 tot en met 4 september 2017 in dienst bij IP, met een arbeidsovereenkomst die voortvloeide uit een eerdere uitzendovereenkomst bij Randstad Uitzendbureau B.V. De kantonrechter oordeelt dat de opzegging door IP onregelmatig was, omdat de wettelijk voorgeschreven opzegtermijn van één maand niet in acht is genomen. De verzoekster heeft recht op een gefixeerde schadevergoeding, die wordt berekend op basis van haar bruto maandloon van € 1.675,00, vermeerderd met 8% vakantiebijslag. Daarnaast heeft de verzoekster recht op een transitievergoeding, omdat haar arbeidsovereenkomst meer dan 24 maanden heeft geduurd, inclusief de periode dat zij via Randstad werkte. De kantonrechter wijst de verzoeken van de verzoekster toe en veroordeelt IP tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 6445472 AZ VERZ 17-141
Beschikking van 19 januari 2018
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. L.M.C. Cloodt, adviseur te Heerlen
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INCREDIBLE PROJECTS B.V.,
gevestigd te Heerlen,
verwerende partij,
gemachtigde mr. M.R.V.L. Kicken, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Roermond.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en IP genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen (ingekomen op 3 november 2017)
  • het gecorrigeerde verzoekschrift (ingekomen op 8 november 2017)
  • de mondelinge behandeling op 5 december 2017 waarbij partijen niet verschenen zijn
  • de brief van 21 december 2017 waarbij beide partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak op 5 januari 2018,
  • het alsnog ingediende verweerschrift met bijlagen (ingekomen op 4 januari 2018)
  • de mondelinge behandeling op 5 januari 2018, waarbij mr. Cloodt een pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is van 1 september 2015 tot en met 9 januari 2016 op grond van een uitzendovereenkomst in dienst geweest van Randstad Uitzendbureau B.V (hierna: Randstad). Gedurende die periode is [verzoekster] door Randstad tewerkgesteld bij Stichting Promotie Glazen Huis (hierna: Glazen Huis). De direct leidinggevende van [verzoekster] bij Glazen Huis was [naam leidinggevende] .
2.2.
Op 10 januari 2016 is [verzoekster] op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in dienst getreden van DJP Concepts B.V. (hierna: DJP). [verzoekster] direct leidinggevende was ook nu voornoemde [naam leidinggevende] . De overeengekomen arbeidsomvang was “tenminste 10% gebaseerd op een 40-urige werkweek, zijnde 4 uren per week”. Bij overeenkomst van 24 juni 2016 is de urenomvang uitgebreid naar ten minste zestien uren per week.
2.3.
Op 9 december 2016 zijn [verzoekster] en DJP schriftelijk overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst verlengd zou worden tot en met 10 juli 2017.
2.4.
Op enig moment heeft DJP haar naam gewijzigd in IP.
2.5.
Na 10 juli 2017 is [verzoekster] voor IP blijven werken.
2.6.
Partijen hebben onderhandeld over de voorwaarden van de met [verzoekster] te sluiten arbeidsovereenkomst met als ingangsdatum 11 juli 2017. In dat kader heeft IP als voorstel het concept van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd opgesteld waarin onder meer en voor zover hier van belang opgenomen zouden worden:
  • een brutoloon van € 1.675,00, gebaseerd op een 40-urige werkweek
  • een non-concurrentiebeding en een relatiebeding.
Tijdens de onderhandelingen over een mondeling aanbod tot verlenging heeft [verzoekster] (in het bijzonder, dan wel uitsluitend) bezwaar gemaakt tegen het in het voorstel opgenomen non-concurrentie en het relatiebeding.
Deze conceptarbeidsovereenkomst heeft IP eerst op of na 22 juli 2017 aan [verzoekster] toegezonden.
2.7.
IP heeft in de maanden juli en augustus 2017 aan [verzoekster] loon betaald op basis van een brutoloon van € 1.675,00 per maand en een 40-urige werkweek en aan [verzoekster] loonspecificaties verstrekt.
2.8.
Op 4 september 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] en [naam leidinggevende] . Partijen zijn daarbij niet tot overeenstemming gekomen. Struikelblok was dat [verzoekster] niet akkoord ging met het door IP voorgestelde non-concurrentie- en relatiebeding.
2.9.
Bij brief van 5 september 2017 heeft IP aan [verzoekster] (samengevat en voor zover hier van belang) medegedeeld dat ter bevestiging van hetgeen op 4 september 2017 is besproken:
- het voorstel is ingetrokken;
- de meest recente arbeidsovereenkomst met einddatum 10 juli 2017 per direct en met terugwerkende kracht is beëindigd;
- het loon over de periode 1 juli tot en met 31 augustus 2017 dat is berekend conform de “voorstelarbeidsovereenkomst” met terugwerkende kracht zal worden herberekend en uitgevoerd op basis van de laatst geldende arbeidsovereenkomst.
2.10.
Bij brief van 5 september 2017 heeft [verzoekster] aan IP medegedeeld het niet eens te zijn met het ontslag en zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van de bedongen werkzaamheden.
2.11.
IP heeft vervolgens aan [verzoekster] loonspecificaties over de maanden juli en augustus verstrekt. Die specificaties vermelden € 669,73 brutoloon per maand, 69,33 loonuren per maand, 104 meeruren in juli en 73,55 meeruren in augustus.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt:
voor recht te verklaren dat de opzegging door de werkgever van de arbeidsovereenkomst onregelmatig is geweest,
aan haar een “in goede justitie vast te stellen schadevergoeding toe te kennen vanwege gederfd salaris, transitievergoeding en kosten van de procedure”.
3.2.
IP voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader ingegaan worden.

4.De beoordeling

4.1.
In de kop van het verzoekschrift vermeldt [verzoekster] dat zij verzoekt om vaststelling van billijke schadevergoeding ex art. 7:681 BW. In randnummer 20 van het verzoekschrift licht zij toe dat het verzoek ziet op schadevergoeding “vanwege gederfd salaris van
€ 1.675,00 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld over de periode 1 juli 2017 tot en met de datum waarop de werkgever de arbeidsovereenkomst met inachtneming van artikel 7:671 Burgerlijk Wetboek had kunnen opzeggen en rekening houdend met de termijnen die gelden voor opzegging, dan wel de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter zou zijn ontbonden als daartoe een verzoek van de zijde van de werkgever zou zijn ingediend, een en ander onder verrekening van hetgeen aan verzoekster is uitbetaald voor werkgever conform de herberekening.” In randnummer 21 van het verzoekschrift licht zij verder toe dat de transitievergoeding dient te worden vastgesteld conform de kantonrechtersformule met een correctiefactor vanwege ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van IP.
4.2.
Tijdens de zitting is door (de gemachtigde van) [verzoekster] nader toegelicht dat onderdeel 2 van het verzoek aldus gelezen moet worden dat wordt verzocht IP te veroordelen tot betaling van de gefixeerde (schade)vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en tot betaling van een transitievergoeding. [verzoekster] neemt daarbij het standpunt in dat deze vergoedingen berekend dienen te worden op grond van een brutoloon van € 1.675,00 per maand en 8% vakantiebijslag.
4.3.
De kantonrechter zal het verzoek van [verzoekster] beoordelen op de door haar ter zitting aangevoerde grondslag. Die grondslag is namelijk met enige goede wil ook te lezen in [verzoekster] verzoekschrift en IP is in haar verweerschrift (ook) ingegaan op deze grondslag, zodat zij niet in haar verweer is geschaad.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst op 4 september 2017 is geëindigd. [verzoekster] voert aan dat IP die dag de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd heeft. Zij verwijst daartoe naar de brief van IP aan [verzoekster] van 5 september 2017. Uit die brief valt inderdaad af te leiden dat [naam leidinggevende] op 4 september 2017 de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Een bevestiging dat [verzoekster] tijdens het gesprek op 4 september 2017 zelf opgezegd heeft, is daar in ieder geval niet in te lezen. IP stelt thans dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst toen wel degelijk opgezegd heeft. Die stelling is weinig aannemelijk aangezien [verzoekster] de dag daarna schriftelijk aan IP heeft medegedeeld het niet eens te zijn met de opzegging en zich beschikbaar te houden voor het verrichten van werkzaamheden. IP lijkt haar stelling dat [verzoekster] op 4 september 2017 opgezegd heeft, te onderbouwen met het betoog dat [verzoekster] niet akkoord ging met het door IP voorgestelde concurrentie- en relatiebeding. Het enkele feit dat [verzoekster] niet instemde met die bedingen, kan echter niet worden uitgelegd als een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verzoekster] . Op grond van deze overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat vast is komen te staan dat [naam leidinggevende] namens IP de arbeidsovereenkomst op 4 september 2017 met onmiddellijke ingang opgezegd heeft.
4.5.
IP heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onregelmatig opgezegd aangezien zij niet de wettelijk voorgeschreven opzegtermijn van één maand in acht genomen heeft.
Hieruit volgt dat IP aan [verzoekster] een (schade)vergoeding verschuldigd is gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (art. 7:672 lid 10 BW). Het betoog van [verzoekster] dat de gefixeerde (schade)vergoeding dient te worden berekend over de periode van 4 september 2017 tot en met 28 februari 2018 is onnavolgbaar aangezien zij uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst nog niet is beëindigd en eerst (op grond van deze beschikking) zal eindigen op 28 februari 2018. Die veronderstelling is reeds onjuist aangezien [verzoekster] zelf het standpunt inneemt dat IP de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd op 4 september 2017, welk standpunt zoals hiervoor overwogen (zie 4.4.) voor juist gehouden moet worden. Vernietiging van de opzegging heeft [verzoekster] niet verzocht, zodat de arbeidsovereenkomst door die (weliswaar) onregelmatige opzegging is geëindigd. Bovendien is een gefixeerde (schade)vergoeding alleen toewijsbaar in geval van een onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en dus niet, zoals [verzoekster] kennelijk meent, bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter (waar overigens door haar niet om verzocht is).
De termijn waarover de gefixeerde (schade)vergoeding berekend dient te worden, loopt van 5 september 2017 tot en met 31 oktober 2017. IP had namelijk een opzegtermijn van één maand in acht moeten nemen.
4.6.
Partijen zijn verdeeld over de vraag welk loon aan de berekening van de gefixeerde (schade)vergoeding ten grondslag gelegd moet worden. [verzoekster] stelt dat partijen met ingang van 11 juli 2017 een brutoloon van € 1.675,00 per maand exclusief 8% vakantiebijslag zijn overeengekomen, zodat bij de berekening van dat loon uitgegaan moet worden. IP stelt dat er reeds in juni en ook nog na 10 juli 2017 met [verzoekster] werd onderhandeld over de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Daarbij is volgens IP reeds in juni 2017 aan [verzoekster] medegedeeld dat zij bij verlenging van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd rekening moest houden met enkele “postcontracuteel geldende bedingen”. Omdat partijen uiteindelijk geen overeenstemming bereikt hebben, dient volgens IP de vergoeding berekend te worden naar het loonbedrag zoals dat gold in de tot en met 10 juli 2017 bestaande arbeidsovereenkomst waar partijen wel overeenstemming over hadden (€ 9,64 per uur, uitgaand van een zestienurige werkweek).
4.7.
Vaststaat dat [verzoekster] na 10 juli 2017 haar werkzaamheden voor IP is blijven verrichten. Ook staat vast dat IP aan [verzoekster] over de maanden juli en augustus 2017
€ 1.675,00 brutoloon per maand betaald heeft (exclusief 8% vakantiebijslag), waarbij is uitgegaan van een 40-urige werkweek. De in eerste instantie aan [verzoekster] verstrekte loonspecificaties maken daar ook melding van. De kantonrechter ziet hierin een sterk argument om ervan uit te gaan dat partijen met ingang van 11 juli 2017een bruto maandloon van € 1.675,00 (excl. 8% vakantiebijslag) zijn overeengekomen. Ook het e-mailbericht van 22 juli 2017 van [naam leidinggevende] (bijlage 9 van het verzoekschrift van [verzoekster] ) duidt erop dat partijen reeds overeenstemming hadden over de arbeidsomvang van 40 uur per week en dus ook over het daarbij behorende brutoloon van € 1.675,00 per maand. [naam leidinggevende] vraagt in dat bericht namelijk aan [naam mededirecteur] (als mededirecteur werkzaam bij IP) om voor [verzoekster] een nieuw contract op te stellen voor “40” uur. IP stelt dat partijen reeds in juni 2017 waren begonnen met de onderhandelingen over de per 11 juli 2017 te sluiten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat aan [verzoekster] daarbij ook is medegedeeld dat IP in die arbeidsovereenkomst een relatie- en een non-concurrentiebeding opgenomen wenste te zien. [verzoekster] betwist dit laatste. Het had derhalve op de weg van IP gelegen te onderbouwen dat, door wie en bij welke gelegenheid aan [verzoekster] is medegedeeld dat acceptatie van die twee bedingen absolute voorwaarde was voor het ontstaan voor een nieuwe arbeidsovereenkomst met het hogere brutoloon. Nu die onderbouwing is uitgebleven, moet het ervoor gehouden worden dat die voorwaarde niet gesteld is door IP. Zelfs indien die voorwaarde wel gesteld is, dan nog kan niet geoordeeld worden dat voor de hoogte van het loon vanaf 11 juli 2017 aansluiting gezocht dient te worden bij het overeengekomen loon zoals dat tot en met 10 juli 2017 gold. Nog daargelaten dat realiter werk verricht is voor het nieuw bedongen aantal uren, heeft IP immers niet gesteld dat zij voor de wijziging van het loon en de urenomvang per 11 juli 2017 de voorwaarde heeft gesteld dat [verzoekster] akkoord diende te gaan met het relatie- en non-concurrentiebeding. Zij heeft dit naar eigen zeggen immers slechts als een voorwaarde voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesteld en niet voor het recht op het maandloon van € 1.675,00 bruto. IP heeft zich hierbij voorts niet gerealiseerd dat met ingang van 11 juli 2017 in ieder geval van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan op grond van art. 7:668a lid 1 aanhef en onder b BW. De uitzendovereenkomst tussen [verzoekster] en Randstad telt in dit verband namelijk ook mee. Op grond van de door [verzoekster] ingevolge de uitzendovereenkomst verrichte arbeid en de nadien door haar bij IP (DJP) verrichte werkzaamheden moet IP namelijk geacht worden opvolgend werkgever van Randstad te zijn (zie rechtsoverweging 4.11). Voor zover IP met haar verweer een beroep heeft willen doen op het bepaalde in art. 7:668 lid 4 BW, moet dit verweer dus ook verworpen worden. Die bepaling is immers alleen van toepassing indien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend voor bepaalde tijd met ten hoogste een jaar wordt voortgezet en daar is hier geen sprake van.
4.8.
Op grond van voorgaande overwegingen dient de gefixeerde (schade)vergoeding te worden berekend op basis van het bruto maandloon van € 1.675,00, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag. De vergoeding bedraagt dan (26/30 x € 1.675,00 + € 1.675,00 ) x 1,08 =
€ 3.376,80 bruto.
4.9.
De door [verzoekster] verzochte verklaring van recht dat IP onregelmatig heeft opgezegd, zal worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is namelijk dat [verzoekster] belang heeft bij een dergelijke verklaring naast de toewijzing van de gefixeerde (schade)vergoeding waaruit al genoegzaam blijkt dat IP onregelmatig opgezegd heeft.
4.10.
Ten aanzien van de door [verzoekster] verzochte transitievergoeding wordt als volgt overwogen.
4.11.
De werkgever is een transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden geduurd heeft. Voor de berekening van deze periode kunnen op grond van art. 7:673 lid 4 aanhef en onder b BW de perioden van de drie tussen [verzoekster] en IP (DJP) opvolgende arbeidsovereenkomsten bij elkaar opgeteld worden. Daar zijn partijen het over eens. Wel verschillen zij van mening over het antwoord op de vraag of ook de periode dat [verzoekster] op grond van de uitzendovereenkomst voor Randstad heeft gewerkt, meetelt voor de berekening van de periode van ten minste 24 maanden. [verzoekster] voert aan dat ook die periode meetelt. Ter zitting heeft zij ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat haar werkzaamheden voor het project Glazen Huis via Randstad feitelijk dezelfde waren als bij IP (DJP). Het werk kwam er kort gezegd op neer dat zij het evenement Glazen Huis organiseerde en coördineerde en daartoe onder meer met andere partijen contacten legde en onderhield. Haar direct leidinggevende was [naam leidinggevende] . [verzoekster] stelt dat zij dit werk onder leiding van [naam leidinggevende] is blijven doen bij IP (DJP). Het enige verschil was volgens haar dat het werk via Randstad uitsluitend zag op het evenement Glazen Huis, terwijl zij bij IP (DJP) ook andere evenementen organiseerde. Dit betoog is door IP niet betwist. Wel stelt IP dat [verzoekster] bij IP veel meer verantwoordelijkheden heeft gekregen. Zo was [verzoekster] bij IP, anders dan gedurende haar werkzaamheden via Randstad, ook verantwoordelijk voor public relations en marketing. Enerzijds was dat, aldus IP, omdat [verzoekster] bij IP onderdeel was van een veel kleiner team dan bij haar werk via Randstad. Anderzijds kwam dat ook doordat [verzoekster] een snelle ontwikkeling doormaakte. Gelet op deze partijdiscussie is de kantonrechter van oordeel dat IP redelijkerwijs geacht moet worden de opvolgend werkgever van Randstad te zijn. De kern van de werkzaamheden die [verzoekster] verrichtte bij beide werkgevers was nagenoeg gelijk, namelijk (kort gezegd) het coördineren/organiseren van evenementen. Het feit dat [verzoekster] bij IP meer verantwoordelijkheden en een uitgebreider takenpakket toebedeeld kreeg, doet daar niet aan af. Dit past binnen een normaal carrièreverloop. Hieruit volgt dat op grond van art. 7:673 lid 4 aanhef en onder b BW ook de periode gedurende welke de uitzendovereenkomst tussen [verzoekster] en Randstad van kracht was, dient te worden meegeteld bij de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst voor de bepaling of [verzoekster] recht heeft op een transitievergoeding.
4.12.
Conclusie van het voorgaande is dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en IP (mede als opvolgend werkgever van Randstad) geduurd heeft van 1 september 2015 tot en met 4 september 2017. Dit is iets meer dan 24 maanden. [verzoekster] heeft dus recht op een transitievergoeding van 4 x 1/6 x € 1.675,00 x 1,08 = € 1.206,00 bruto. [verzoekster] standpunt dat de transitievergoeding dient te worden berekend op grond van de kantonrechtersformule met een correctiefactor, wordt verworpen. Voor een dergelijke berekeningsmethode bestaat geen wettelijke grondslag. De transitievergoeding dient berekend te worden op de wijze als in art. 7:673 lid 2 BW is bepaald.
4.13.
IP zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 78,00
  • salaris gemachtigde
Totaal: € 478,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt IP tot betaling aan [verzoekster] van € 3.376,80 bruto;
5.2.
veroordeelt IP tot betaling aan [verzoekster] van € 1.206,00 bruto;
5.3.
veroordeelt IP tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 478,00;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW