Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het verzoekschrift met bijlagen (ingekomen op 3 november 2017)
- het gecorrigeerde verzoekschrift (ingekomen op 8 november 2017)
- de mondelinge behandeling op 5 december 2017 waarbij partijen niet verschenen zijn
- de brief van 21 december 2017 waarbij beide partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak op 5 januari 2018,
- het alsnog ingediende verweerschrift met bijlagen (ingekomen op 4 januari 2018)
- de mondelinge behandeling op 5 januari 2018, waarbij mr. Cloodt een pleitnota heeft overgelegd.
2.De feiten
- een brutoloon van € 1.675,00, gebaseerd op een 40-urige werkweek
- een non-concurrentiebeding en een relatiebeding.
3.Het geschil
4.De beoordeling
€ 1.675,00 brutoloon per maand betaald heeft (exclusief 8% vakantiebijslag), waarbij is uitgegaan van een 40-urige werkweek. De in eerste instantie aan [verzoekster] verstrekte loonspecificaties maken daar ook melding van. De kantonrechter ziet hierin een sterk argument om ervan uit te gaan dat partijen met ingang van 11 juli 2017een bruto maandloon van € 1.675,00 (excl. 8% vakantiebijslag) zijn overeengekomen. Ook het e-mailbericht van 22 juli 2017 van [naam leidinggevende] (bijlage 9 van het verzoekschrift van [verzoekster] ) duidt erop dat partijen reeds overeenstemming hadden over de arbeidsomvang van 40 uur per week en dus ook over het daarbij behorende brutoloon van € 1.675,00 per maand. [naam leidinggevende] vraagt in dat bericht namelijk aan [naam mededirecteur] (als mededirecteur werkzaam bij IP) om voor [verzoekster] een nieuw contract op te stellen voor “40” uur. IP stelt dat partijen reeds in juni 2017 waren begonnen met de onderhandelingen over de per 11 juli 2017 te sluiten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat aan [verzoekster] daarbij ook is medegedeeld dat IP in die arbeidsovereenkomst een relatie- en een non-concurrentiebeding opgenomen wenste te zien. [verzoekster] betwist dit laatste. Het had derhalve op de weg van IP gelegen te onderbouwen dat, door wie en bij welke gelegenheid aan [verzoekster] is medegedeeld dat acceptatie van die twee bedingen absolute voorwaarde was voor het ontstaan voor een nieuwe arbeidsovereenkomst met het hogere brutoloon. Nu die onderbouwing is uitgebleven, moet het ervoor gehouden worden dat die voorwaarde niet gesteld is door IP. Zelfs indien die voorwaarde wel gesteld is, dan nog kan niet geoordeeld worden dat voor de hoogte van het loon vanaf 11 juli 2017 aansluiting gezocht dient te worden bij het overeengekomen loon zoals dat tot en met 10 juli 2017 gold. Nog daargelaten dat realiter werk verricht is voor het nieuw bedongen aantal uren, heeft IP immers niet gesteld dat zij voor de wijziging van het loon en de urenomvang per 11 juli 2017 de voorwaarde heeft gesteld dat [verzoekster] akkoord diende te gaan met het relatie- en non-concurrentiebeding. Zij heeft dit naar eigen zeggen immers slechts als een voorwaarde voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesteld en niet voor het recht op het maandloon van € 1.675,00 bruto. IP heeft zich hierbij voorts niet gerealiseerd dat met ingang van 11 juli 2017 in ieder geval van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan op grond van art. 7:668a lid 1 aanhef en onder b BW. De uitzendovereenkomst tussen [verzoekster] en Randstad telt in dit verband namelijk ook mee. Op grond van de door [verzoekster] ingevolge de uitzendovereenkomst verrichte arbeid en de nadien door haar bij IP (DJP) verrichte werkzaamheden moet IP namelijk geacht worden opvolgend werkgever van Randstad te zijn (zie rechtsoverweging 4.11). Voor zover IP met haar verweer een beroep heeft willen doen op het bepaalde in art. 7:668 lid 4 BW, moet dit verweer dus ook verworpen worden. Die bepaling is immers alleen van toepassing indien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend voor bepaalde tijd met ten hoogste een jaar wordt voortgezet en daar is hier geen sprake van.
€ 3.376,80 bruto.
- griffierecht € 78,00
- salaris gemachtigde