ECLI:NL:RBLIM:2018:5616

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
6152987 CV EXPL 17-5638
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een boete in het kader van een kredietovereenkomst onder hypothecair verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de coöperatieve Rabobank u.a. over de terugvordering van een boete die door de bank werd aangeduid als 'vergoeding' in het kader van een kredietovereenkomst. De eiseres had in juni 2012 een kredietovereenkomst gesloten met Rabobank, waarbij een aflossingsvrij krediet van € 100.000,00 werd verstrekt met een rentevast periode van tien jaar. Bij het openbreken van deze rentevast periode was eiseres een boete verschuldigd volgens de algemene voorwaarden van de overeenkomst.

De rechtbank oordeelde dat de Richtlijn Hypothecair Krediet en de daarop gebaseerde artikelen niet van toepassing waren op de overeenkomst in kwestie. Eiseres had niet aangetoond dat de boete hoger was dan een redelijke vergoeding voor het door de bank geleden nadeel. De rechtbank concludeerde dat het beding in de algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend was en wees de vordering van eiseres af. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van Rabobank, die op € 500,00 werden begroot.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietnemers om zich bewust te zijn van de voorwaarden in kredietovereenkomsten en de juridische implicaties van het openbreken van rentevast periodes. De rechtbank bevestigde dat de bank recht had op een vergoeding die het werkelijke nadeel niet overschreed, en dat de algemene voorwaarden in dit geval niet in strijd waren met de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer 6152987 CV EXPL 17-5638
Vonnis van 13 juni 2018
in de zaak van
[eiseres] ,
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. N.E. Groeneveld-Thijssens
tegen
de coöperatie
coöperatieve rabobank u.a.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
gemachtigde M.H.W. Tilburgs.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 10 juli 2017
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In juni 2012 heeft [eiseres] met Rabobank een kredietovereenkomst onder hypothecair verband gesloten. Daarbij is aan [eiseres] - voor zover hier relevant - een aflossingsvrij krediet verstrekt van € 100.000,00 met een looptijd van 30 jaar en met een rentevast periode van tien jaar tegen een tarief van 4,4%.
2.2.
Ingevolge artikel 3 van de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden is [eiseres] onder bepaalde voorwaarden (met name: het geheel of deels vroegtijdig aflossen van een leningdeel) een boete verschuldigd.
2.3.
Artikel 27 sub d van de algemene voorwaarden beschrijft hoe de omvang van de boete (waarvan Rabobank bij antwoord onder punt 58 te kennen geeft dat die term in feite niet correct is en dat gesproken dient te worden over een vergoeding van - toekomstig - nadeel) berekend dient te worden.
2.4.
Op grond van art. 31 sub a van de algemene voorwaarden staat het vroegtijdig wijzigen van het rente gelijk aan het eerder terugbetalen van het gehele leningdeel.
2.5.
Op 17 november 2014 heeft [eiseres] bij Rabobank telefonisch geïnformeerd naar de omvang van de vergoeding die zij zou moeten betalen als zij de rentevast periode tussentijds open zou breken. (Een medewerker van) Rabobank heeft haar op dat moment over de hoogte van die vergoeding geïnformeerd, en Rabobank heeft dit twee dagen later nog bevestigd per e-mail (productie 8 bij antwoord) , waarin zij tevens vermeldde dat de omzettingskosten van € 250,00 in rekening zouden worden gebracht indien [eiseres] inderdaad de rentevast periode zou openbreken.
2.6.
Op 21 november 2014 hebben partijen wederom telefonisch contact gehad, waarbij onder andere (lagere) tarief aan de orde kwam indien de rentevast periode zou worden opengebroken in week 48, te weten 3,4% (in plaats van de overeengekomen 4,4%) en voor een rentevast periode van 20 jaar. Dit is door Rabobank per e-mail van diezelfde dag ook nog bevestigd.
2.7.
[eiseres] heeft er toen voor gekozen om de rentevast periode open te breken, hetgeen door Rabobank per brief van 24 november 2014 (productie 3 bij exploot) aan [eiseres] is bevestigd. In die brief staat vermeld dat het rentepercentage per 1 december 2014 wordt aangepast naar 3,4% per jaar. Tevens vermeldt de brief dat voor het opnieuw vastzetten wijzigingskosten in rekening zal worden gebracht ten bedrage van € 250,00, alsmede de overeengekomen boete (vergoeding) van € 8.736,22, en dat die bedragen op
1 december 2014 van haar rekening zouden worden afgeschreven. Dit laatste is ook gebeurd.
2.8.
Op 20 oktober 2016 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiseres] aan Rabobank verzocht om een nadere toelichting omtrent de omvang van de in 2014 in rekening gebrachte boete, dit naar aanleiding van berichten in de media die [eiseres] ter ore waren gekomen. Rabobank heeft daarop per e-mailbericht van 26 oktober 2016 geantwoord, met welk antwoord [eiseres] geen genoegen heeft genomen.

3.De vordering en het geschil

3.1.
[eiseres] vordert de veroordeling van Rabobank:
primair: tot betaling van € 8.986,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2014 tot aan de dag van voldoening, en
subsidiair: om
a. a) binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis alsnog inzichtelijk te maken hoe de vergoeding is berekend en wat het werkelijk nadeel is dat zij heeft geleden doordat [eiseres] de rentevast periode heeft doorbroken, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 ingegane dag dat Rabobank daarmee in gebreke blijft, en
b) aan [eiseres] terug te betalen wat zij meer betaald heeft dat het werkelijk geleden nadeel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2014 tot aan de dag van voldoening,
een en ander onder verwijzing van Rabobank in de proceskosten en de nakosten, beide met rente.
3.2.
Volgens [eiseres] is er geen (geldige) rechtsgrond voor de vergoeding omdat zij de algemene voorwaarden vernietigt dan wel zich op de nietigheid daarvan beroept. De algemene voorwaarden zijn volgens haar in strijd met Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad (Richtlijn Hypothecair Krediet). Volgens artikel 25 lid 3 van die Richtlijn mag aan de consument die vervroegd aflost geen boete worden opgelegd, doch de hypotheekverstrekker heeft wel recht op een eerlijk en objectief verantwoorde vergoeding, welke het financiële nadeel van de hypotheekverstrekker echter niet mag overschrijden. Dit artikellid is inmiddels geïmplementeerd in art. 7:127 lid 3 BW.
Daarnaast beroept [eiseres] zich op het transparantie-vereiste uit Richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (artikel 5), en stelt dat de onderhavige hierboven genoemde algemene voorwaarden daarmee in strijd zijn. Volgens [eiseres] dienen zij bovendien als basis voor een hogere vergoeding dan het werkelijk nadeel dat Rabobank lijdt door het vroegtijdig openbreken van de rentevast periode. Voorts verwijst [eiseres] naar art. 6:233 sub a BW en naar art. 6:237 sub i BW en stelt dat de onderhavige bedingen onredelijk bezwarend zijn.
3.3.
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat de situatie als bedoeld in art. 3 juncto art. 31 sub a van de algemene voorwaarden zich door het openbreken van de rentevast periode hier voordoet en dat derhalve art. 27 sub d van die voorwaarden in beeld komt. Daarover verschillen partijen niet van mening.
4.2.
Partijen verschillen - uitgebreid - van mening over de vraag of de Richtlijn Hypothecair Krediet (en het daarop gebaseerde artikel 7:127 lid 3 BW) en de AFM leidraad van 20 maart 2017 op de onderhavige overeenkomst van toepassing is. Hetgeen Rabobank daarover stelt onder 4.1 van haar antwoord, punten 34 tot en met 39, is juist: de Richtlijn, de Leidraad en art. 7:127 lid 3 zijn vanwege de daar genoemde redenen niet op de onderhavige in juni 2012 gesloten overeenkomst van toepassing.
4.3.
Los daarvan, kan er van worden uitgegaan dat de aangehaalde bepalingen specifiek toegespitst zijn op kredietovereenkomsten, doch niet wezenlijk verschillen van wat reeds in
art. 6:237 sub i BW in algemene zin is bepaald: in gevallen als de onderhavige wordt een beding dat de wederpartij verplicht een geldsom te betalen anders (lees: meer) dan een redelijke vergoeding voor geleden verlies of gederfde winst, vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Het belangrijkste verschil zit hem er slechts in dat de specifiekere bepalingen een verbod inhouden, terwijl het algemene art. 6:237 sub i BW slechts een (weerlegbaar) vermoeden van onredelijkheid inhoudt.
4.4.
Bij dupliek heeft Rabobank het er een paar keer over dat zij genoemd vermoeden weerlegd heeft, doch uit haar overige stellingen en producties blijkt duidelijk zij zich juist op het standpunt stelt dat de vergoeding
niethoger is dan (een redelijke vergoeding van) het door haar geleden verlies of de door haar gederfde winst, zodat art. 6:237 sub i BW niet eens in beeld komt, met andere woorden: er is geen vermoeden dat weerlegging behoeft.
4.5.
Bij antwoord heeft Rabobank vanaf punt 47 stapsgewijs uitgelegd hoe de berekening
van de vergoeding conform art. 27 sub d van de algemene voorwaarden is gemaakt, waaruit duidelijk blijkt dat de nog wèl door Rabobank te ontvangen rente-inkomsten in die berekening zijn verdisconteerd. Uit die uitleg blijkt niet dat met de gehanteerde berekening het nadeel dat Rabobank lijdt doordat de rentevast periode wordt opengebroken (het positieve contractbelang) wordt overschreden. Dat art. 27 sub d van de algemene voorwaarden een grondslag biedt om aan de kredietnemer een hogere vergoeding in rekening te brengen dan het werkelijke nadeel dat de kredietverstrekker lijdt, zoals [eiseres] onder punt 14 van haar repliek stelt, is door haar niet aangetoond.
4.6.
Ook overigens is niet gebleken dat art. 27 sub d van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is. Van een vernietiging van dat beding op die grond kan dan ook geen sprake zijn en het beding is evenmin nietig.
4.7.
De vordering zal op grond van het bovenstaande worden afgewezen.
4.8.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot de datum van dit vonnis begroot op
€ 500,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot de datum van dit vonnis begroot op € 500,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
RK