In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de coöperatieve Rabobank u.a. over de terugvordering van een boete die door de bank werd aangeduid als 'vergoeding' in het kader van een kredietovereenkomst. De eiseres had in juni 2012 een kredietovereenkomst gesloten met Rabobank, waarbij een aflossingsvrij krediet van € 100.000,00 werd verstrekt met een rentevast periode van tien jaar. Bij het openbreken van deze rentevast periode was eiseres een boete verschuldigd volgens de algemene voorwaarden van de overeenkomst.
De rechtbank oordeelde dat de Richtlijn Hypothecair Krediet en de daarop gebaseerde artikelen niet van toepassing waren op de overeenkomst in kwestie. Eiseres had niet aangetoond dat de boete hoger was dan een redelijke vergoeding voor het door de bank geleden nadeel. De rechtbank concludeerde dat het beding in de algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend was en wees de vordering van eiseres af. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van Rabobank, die op € 500,00 werden begroot.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietnemers om zich bewust te zijn van de voorwaarden in kredietovereenkomsten en de juridische implicaties van het openbreken van rentevast periodes. De rechtbank bevestigde dat de bank recht had op een vergoeding die het werkelijke nadeel niet overschreed, en dat de algemene voorwaarden in dit geval niet in strijd waren met de geldende wetgeving.