In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] vorderde primair een verbod op de executie van een eerder verstekvonnis van 8 november 2017, subsidiair verbetering van dat vonnis, en meer subsidiair opheffing van de beslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] op 1 september 2017 conservatoir beslag heeft gelegd op de roerende goederen van [eiseres] en dat er een verstekvonnis is gewezen zonder dat [eiseres] tijdig was opgeroepen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren die de schorsing van de executie rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] niet konden worden toegewezen, omdat de gestelde noodtoestand niet was aangetoond en de feiten die [eiseres] aanvoerde ook in de bodemprocedure aan de orde hadden kunnen komen. De rechtbank wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] zijn begroot op € 1.103,00.