ECLI:NL:RBLIM:2018:5479

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
C/03/249811 / KG ZA 18-260
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van percelen door erfgenamen tegen betwist pachter en gebruiker

In deze zaak hebben een aantal erfgenamen een kort geding aangespannen om ontruiming van negen percelen te vorderen, die in gebruik zijn door een betwist pachter en een betwist gebruiker. De eisers willen de percelen vrij van pacht kunnen leveren aan kopers, zodat een langdurige verdeling van de nalatenschap kan plaatsvinden. De rechtbank heeft de vordering tegen de pachter afgewezen, omdat er voorshands van moet worden uitgegaan dat er sprake is van een mondelinge pachtovereenkomst die voor onbepaalde tijd geldt. De vordering tot ontruiming jegens de gebruiker is toegewezen, omdat niet aannemelijk is dat deze een gebruiksrecht heeft. De procedure begon met een dagvaarding op 8 mei 2018, gevolgd door een zitting op 15 mei 2018, waar de eisers hun vorderingen hebben toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eisers eigenaars zijn van de grond en dat de gedaagden deze zonder toestemming gebruiken. De rechtbank heeft de ontruiming van de percelen door de gebruiker bevolen, maar de vordering tegen de pachter afgewezen, omdat de pachter zich kan beroepen op de bescherming die het pachtrecht biedt. De uitspraak is gedaan op 4 juni 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/249811 / KG ZA 18-260
Vonnis in kort geding van 4 juni 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3. [eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
en de kinderen: 3A:
[eiseres sub 3A],
wonende te [woonplaats 3] ,
3B:
[eiser sub 3B],
wonende te [woonplaats 4] ,
3C:
[eiseres sub 3C],
wonende te [woonplaats 5] ,
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats 6] ,
5. [eiseres sub 5],
wonende te [woonplaats 7] ,
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats 8] ,
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats 6] ,
8. [eiser sub 8],
wonende te [woonplaats 6] ,
9. [eiseres sub 9],
wonende te [woonplaats 9] ,
eiseres,
advocaat mr. P.J.M. Brouwers,
en, nadat ter zitting van 15 mei 2018 door de voorzieningenrechter mondeling het verzoek tot voeging aan de zijde van eisers is toegewezen,
a.
[gevoegde partij eisers sub a],
en
b.
[gevoegde partij eiseres sub b],
beiden wonende te [woonplaats 10] ,
aan de zijde van eisers gevoegde partijen,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 11] ,
advocaat mr. A.M.H.C. Coppens,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 12] ,
advocaat mr. P.W.J.M Theunissen,
gedaagden.
Eisers 1 tot en met 9 zullen hierna eisers worden genoemd, [gevoegde partij eisers sub a] en [gevoegde partij eiseres sub b] tezamen [gevoegde partijen eisers] c.s. en gedaagde sub 1 [gedaagde sub 1] en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 mei 2018, met de producties 1 tot en met 13;
  • de in de brief van 11 mei 2018 vermelde eisvermeerdering met daarbij de producties 14 tot en met 18;
  • de producties 19 tot en met 22 en de gecorrigeerde productie 17;
  • de door [gedaagde sub 1] overgelegde producties 1 tot en met 10;
  • de door [gedaagde sub 2] overgelegde producties 1 tot en met 20;
  • de zijdens [gevoegde partijen eisers] c.s. bij brief van 14 mei overgelegde productie;
  • de zijdens eisers in het geding tegen [gedaagde sub 1] tijdens de zitting van 15 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitnota;
  • de zijdens eisers in het geding tegen [gedaagde sub 2] tijdens de zitting van 15 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitnota;
  • de incidentele vordering tot voeging;
  • de zijdens [gevoegde partijen eisers] c.s. tijdens de zitting van 15 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitnotities;
  • de zijdens [gedaagde sub 1] tijdens de zitting van 15 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitaantekeningen;
  • de zijdens [gedaagde sub 2] tijdens de zitting van 15 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitnotities;
  • de ten behoeve van de voortgezette mondelinge behandeling door eisers overgelegde producties 23 tot en met 26;
  • de zijdens eisers in het geding tegen [gedaagde sub 1] tijdens de zitting van 28 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitnota in repliek;
  • de zijdens eisers in het geding tegen [gedaagde sub 2] tijdens de zitting van 28 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitnota;
  • de zijdens [gedaagde sub 1] tijdens de zitting van 28 mei 2018 voorgedragen en overgelegde pleitaantekeningen;
  • de mondelinge behandeling van 15 en 28 mei 2018.
1.2.
Nadat op 28 mei 2018 vonnis is gevraagd, is vonnis bepaald.

2.De feiten

De voorzieningenrechter gaat in dit kort geding uit van de volgende voorlopig vaststaande feiten.
a. Eisers leven met nog 2 niet in dit geding betrokken erfgenamen in elk geval sinds 10 januari 2000 in een onverdeelde boedel. In deze onverdeelde boedel bevindt zich 26.91.70 ha landbouwgrond met enkele opstallen.
b. Bij dagvaarding van 29 augustus 2014 hebben acht van de negen eisers samen met [naam 1] en [naam 2] de overige twee erfgenamen ( [eiseres sub 9] en [naam 3] ) gedagvaard. In die dagvaarding is gevorderd, voor zover van belang, dat de rechtbank gedaagden zal bevelen alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van 26.15.15 ha (hierna: de grond) van de hiervoor genoemde 26.91.70 ha aan [gedaagde sub 1] (productie 23 eisers). De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 12 november 2014 gedaagden veroordeeld tot het verlenen van alle noodzakelijke medewerking aan de verkoop en levering van de grond tegen een door [gedaagde sub 1] te betalen som van € 1.131.000,-.
c. Nadat [naam 3] in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis van 12 november 2014, heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en is het verstekvonnis bij vonnis van 21 december 2016 bekrachtigd.
d. Bij appeldagvaarding van 21 maart 2017 heeft [eiser sub 1] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 21 december 2016. In dit hoger beroep is nog geen (eind)arrest gewezen.
e. De eerste als productie 8 bij dagvaarding overgelegde verklaring van [gedaagde sub 1] houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Bij deze verklaar ik (…) dat ik de grond(…) voor een jaar in gebruik neem van 1-1-2014 t/m 31-12-2014 ik weet dat er erfgenamen zijn die niet willen dat de gronden verpacht worden maar een deel van de erfgenamen geeft mij de gronden voor een jaar in gebruik. Tevens zal ik na het gebruik van het jaar 2014 geen pacht claimen (…)
De pachtprijs bedraagt 650 euro per ha (…)”.
De tweede als productie 8 overgelegde verklaring heeft als datum 1 januari 2016 en daarin verklaart [gedaagde sub 1] , voor zover van belang:
“(…)
Bij deze verklaar ik (…) dat ik de grond(…) voor een jaar in gebruik neem van 1-1-2016 t/m 31-12-2016 ik weet dat er erfgenamen zijn die niet willen dat de gronden verpacht worden maar een deel van de erfgenamen geeft mij de gronden voor een jaar in gebruik. Tevens zal ik na het gebruik van het jaar 2016 geen pacht claimen (…)
De pachtprijs bedraagt 675 euro per ha (…)”.
f. [gedaagde sub 1] heeft de grond ook in 2015 en 2017 met toestemming van (een deel van) de eisers gebruikt ter uitoefening van de landbouw (randnrs. 14 tot en met 17 dagvaarding).
g. De grond wordt op dit moment door [gedaagde sub 1] gebruikt voor landbouwdoeleinden, met dien verstande dat 2 ha van die grond door [gedaagde sub 2] wordt gebruikt vanaf 2012 (dagvaarding randnr. 22-26 tezamen met randnr. 4.3 pleitaantekeningen [gedaagde sub 2] ).
h. [gedaagde sub 2] is de zoon van mevr. [naam 2] . Laatstgenoemde was een van de eisers in de in sub b genoemde dagvaarding en dus een van de erfgenamen, maar zij is geen partij bij dit kort geding.

3.Het geschil

3.1.1
Eisers vorderen, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Ieder der gedaagden zal veroordelen om uiterlijk 2 dagen na betekening van het te wijzen vonnis:
● de gronden van de gemeenschap van de erven [naam erven] voor zover bij gedaagden in gebruik, te verlaten en ontdaan van ieder landbouwgewas met het zijne en de zijnen te ontruimen en ter vrije beschikking van eisers te stellen,
● zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat gedaagde(n) nalatig is/zijn om aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 500.000,- ten aanzien van deze veroordeling,
● met machtiging om deze ontruiming en ter beschikkingstelling zo nodig zelf op kosten van gedaagden uit te (doen) voeren met behulp van de sterke arm van politie en justitie.
Met veroordeling van ieder der gedaagden, zoveel mogelijk hoofdelijk, in de kosten van het geding.
- [gedaagde sub 1] te veroordelen, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: tot het doen opheffen door of namens [gedaagde sub 1] van alle door [gedaagde sub 1] eventueel reeds gelegde conservatoire beslagen of beslagen tot levering die hij ten laste van eisers heeft gelegd, met name beslagen op de in het lichaam der dagvaarding bedoelde onroerende zaken, zulks binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, alsmede [gedaagde sub 1] te verbieden tot het opnieuw leggen van beslag op dezelfde of andere vermogensbestanddelen van eisers, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde sub 1] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 2.000.000,- althans in goede justitie te bepalen bedragen,
Met bepaling dat het te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een akte waarmee [gedaagde sub 1] de beslagen opheft, in het geval gedaagde [gedaagde sub 1] de beslagen ondanks betekening van het vonnis niet opheft.
Subsidiair: [gedaagde sub 1] te verbieden dergelijke beslagen te leggen, indien deze nog niet zijn gelegd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde sub 1] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 2.000.000,- althans in goede justitie te bepalen bedragen.
Met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de kosten van deze eisvermeerdering, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis, en voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede tot betaling van € 131,- zonder betekening in conventie of reconventie, € 205,- zonder betekening in conventie en reconventie tezamen, en verhoogd met € 68,- in geval van betekening voor de kosten die na het vonnis ontstaan.
3.1.2
Eisers voeren hiertoe aan dat zij eigenaars van de grond zijn en dat de grond door beide gedaagden zonder toestemming van de eigenaren wordt gebruikt.
3.2
Gedaagden voeren ieder voor zich verweer.

4.De beoordeling

4.1.1
Het spoedeisend belang van dit geding was tijdens de eerste mondelinge behandeling op 15 mei 2018 in elk geval gelegen in het feit dat de door eisers beoogde gebruikers van de grond, [gevoegde partijen eisers] c.s., voldoende duidelijke gebruiksrechten op die grond moesten hebben op 15 mei 2018 in verband met de meststoffenregulering, met name de derogatie. Wat dit betreft hebben partijen nadat de zaak op 15 mei 2018 is aangehouden, een en ander op 15 mei 2018 weten te regelen. Daarmee is het spoedeisend belang niet meer gelegen in het feit dat uiterlijk op 15 mei 2018 voldaan moet zijn aan alle voorwaarden voor derogatie.
4.1.2
Eisers hebben verder als onderbouwing van het spoedeisend belang als productie 1 bij dagvaarding overgelegd een koopovereenkomst d.d. 15 maart 2018 waarbij [gevoegde partijen eisers] c.s. de grond hebben gekocht en waarin is vermeld dat levering uiterlijk op 1 mei 2018 dient te geschieden, welke termijn, zo begrijpt de voorzieningenrechter, is verlengd. Ter zitting van 28 mei 2018 is onweersproken aangevoerd dat de financieringsofferte die [gevoegde partijen eisers] c.s. is aangeboden kan worden ingeroepen tot 22 juni 2018. Verder hebben eisers als productie 13 bij dagvaarding overgelegd een met [gevoegde partijen eisers] c.s. gesloten pachtovereenkomst voor de periode 15 april 2018 tot en met 31 december 2018. Daarmee is het spoedeisend belang bij de gevorderde ontruiming voldoende gegeven. Het ontgaat de voorzieningenrechter waarom dit spoedeisend belang niet meer aanwezig zou zijn omdat op 5 juni 2018 de mondelinge behandeling van een (ander) kort geding zal plaatsvinden waarin onder meer ook een ontruimingsvordering tegen [gedaagde sub 2] zal worden behandeld. Zonder nadere, maar niet gegeven toelichting valt niet in te zien waarom uit die in de toekomst gelegen mogelijke mondelinge behandeling voortvloeit dat thans geen spoedeisend belang meer aanwezig is.
4.2.1
De posities van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn zo verschillend van elkaar dat de voorzieningenrechter het gevorderde ten opzichte van elke gedaagde afzonderlijk zal beoordelen, waarbij als eerste zal worden beoordeeld de vordering van eisers tegen [gedaagde sub 1] .
4.2.2
Uit hetgeen hiervoor onder 2 sub e en f is vermeld, blijkt dat [gedaagde sub 1] in elk geval vanaf 2014 tot en met 2017 de grond met toestemming van één of meer van de eisers heeft gebruikt ter uitoefening van de landbouw in de zin van art. 7:311 BW. In de jaren 2014 tot en met 2016 is in strijd met het pachtrecht kennelijk geen schriftelijke overeenkomst gesloten. Eisers hebben voor wat betreft het jaar 2017 overgelegd een volgens hen door [gedaagde sub 1] ondertekende gebruiksovereenkomst voor het jaar 2017, die is goedgekeurd door de Grondkamer. [gedaagde sub 1] heeft, nadat hem de betreffende overeenkomst ter zitting van 15 mei 2018 is voorgehouden, zonder enig voorbehoud stellig ontkend dat de handtekening die voor de zijne moet doorgaan onder die betreffende overeenkomst (productie 7 dagvaarding) door hem is gezet. Hij heeft letterlijk verklaard dat die handtekening niet door hem is gezet en niet van hem afkomstig is. Dit betekent dat er op grond van art. 159 Rv niet van kan worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] met een of meer eisers voor het jaar 2017 een schriftelijke seizoenpachtovereenkomst heeft gesloten. Eisers hebben wat de ondertekening door [gedaagde sub 1] betreft nog gewezen op de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde e-mailwisseling (randnr. 17 pleitnota van 15 mei 2017). Uit die e-mailwisseling blijkt niet dat [gedaagde sub 1] op de betreffende berichten aan hem heeft gereageerd. Evenmin is in die e-mailwisseling vermeld dat en wanneer (een der) eisers zouden hebben gezien dat [gedaagde sub 1] wel de handtekening heeft gezet. Er zijn al met al dan ook onvoldoende aanwijzingen om er in dit kort geding van uit te kunnen gaan dat de handtekening is gezet door [gedaagde sub 1] .
In dit kort geding staat wel vast dat [gedaagde sub 1] in elk geval met ingang van 1 januari 2014 gedurende vier aaneengesloten jaren de grond heeft gebruikt ter uitoefening van de landbouw. Eveneens staat vast dat hij in elk geval voor de jaren 2014, 2015 en 2016 voor dit gebruik een tegenprestatie in geld heeft betaald. Uit deze vaststaande elementen moet worden afgeleid dat sprake is van een pachtovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en (een aantal) eisers. Het beschermingsregime dat de pachter krachtens titel 7.5 BW toekomt, maakt dat eisers, ook omdat niet alle rechthebbenden op de grond in deze procedure zijn betrokken, niet met een beroep op de beheersregeling in titel 3.7 BW met succes kunnen aanvoeren dat sprake is van verboden beschikken. De voorzieningenrechter weegt hierbij ook mee dat tenminste al vanaf 2000 sprake is van een onverdeelde boedel, waarin de erfgenamen maar niet tot verdeling kunnen komen (zie onder meer nr. 2 sub b). Nu landbouwgrond niet lang ongebruikt kan blijven liggen terwijl de verdeling van de onderhavige boedel nog lang kan duren - zie de in 2014 aangevangen bodemprocedure - kan het sluiten van een pachtovereenkomst een daad van beheer zijn.
4.2.3
De dwingendrechtelijk artikelen in titel 7.5 BW die de pachter bescherming bieden, brengen met zich dat [gedaagde sub 1] in beginsel niet kan worden gehouden aan zijn belofte om geen pacht te claimen. Evenmin kan in de onderhavige feitelijke situatie, waarin niet alle erfgenamen als eisers optreden, enig rechtsgevolg worden verbonden aan de wetenschap bij [gedaagde sub 1] dat er erfgenamen zijn die de grond niet willen verpachten. Ook hier moet worden meegewogen het feit dat niet alle erfgenamen eensgezind de onderhavige ontruimingsvordering hebben ingesteld. Voor zover toepassing van het dwingendrechtelijke beschermingsregime ten behoeve van de pachter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al onaanvaardbaar kan zijn, zijn feiten die een dergelijk oordeel kunnen dragen niet voldoende komen vast te staan. Eén en ander moet mede worden bezien in het licht van het feit dat het grondgebruik door [gedaagde sub 1] aan hem economische bestaanszekerheid verschaft. Het ontruimingsbelang van eisers weegt aanmerkelijk minder zwaar, ook omdat zij niet alle erfgenamen vertegenwoordigen.
4.2.4
Uit al het vorenstaande wordt afgeleid dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat [gedaagde sub 1] een mondelinge pachtovereenkomst heeft gesloten met (één of meer) eisers. Deze pachtovereenkomst geldt vooralsnog op grond van art. 7:322 BW voor onbepaalde tijd. De vordering tot ontruiming tegen [gedaagde sub 1] zal daarom worden afgewezen.
4.2.5
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat [gedaagde sub 1] inmiddels beslagen heeft gelegd. De vordering om hem te verbieden in de toekomst beslag te leggen, is niet zodanig met voldoende voorshands vaststaande feiten onderbouwd dat deze kan worden toegewezen. Wat dat betreft moet het ervoor worden gehouden dat een vordering tot opheffing van eventueel door [gedaagde sub 1] in de toekomst te leggen beslag zodanig voortvarend door de rechtbank kan worden behandeld dat niet kan worden vastgesteld dat eisers thans een zodanig zwaarwegend belang hebben bij een beslagverbod dat hun vordering zou moeten worden toegewezen. De vordering ter zake het beslag wordt dus volledig afgewezen.
4.2.6
Het feit dat [gevoegde partijen eisers] c.s. met eisers een koopovereenkomst en/of een pachtovereenkomst hebben gesloten, regardeert [gedaagde sub 1] , die blijkens het vorenstaande eveneens een pachtovereenkomst heeft gesloten, niet. Ook die feitelijkheden kunnen dus niet leiden tot toewijzing van de vordering.
4.3.1
[gedaagde sub 2] heeft niet aangevoerd dat eisers niet de bevoegdheid zouden hebben om als eigenaars ontruiming te vorderen. Dit betekent dat hij zal moeten aantonen dat hij een gebruiksrecht heeft dat met succes aan de ontruimingsvordering kan worden tegengeworpen.
4.3.2
[gedaagde sub 2] heeft wat dit betreft aangevoerd dat hij met zijn moeder een koopovereenkomst heeft gesloten waarbij hij haar aandeel in de grond heeft gekocht. Levering heeft niet plaatsgevonden, dus het door hem gestelde gebruiksrecht kan niet op eigendom rusten. [gedaagde sub 2] is geen erfgenaam en kan dus wat het gebruik van de grond betreft geen succesvol beroep doen op art. 3:169 BW. Zijn stelling “met alle erfgenamen gecommuniceerd” te hebben (randnr. 4.3 pleitnotities) over zijn ingebruikname houdt zonder nadere, maar niet gegeven toelichting niet in dat hij met de erfgenamen gebruik van het thans door hem gebruikte grondstuk is overeengekomen.
4.3.3
Voor zover [gedaagde sub 2] zich beroept op het vonnis van 21 december 2016 (sub c van rov. 2), faalt dit beroep omdat hij geen partij is geweest bij het geding leidende tot dat vonnis. Uit het vonnis blijkt verder evenmin dat hij anderszins gebruiksrechten heeft verkregen op grond van dit vonnis of voortvloeiend uit dit vonnis.
4.3.4
Uit het vorenstaande blijkt dat [gedaagde sub 2] voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een titel heeft voor gebruik van de grond. De ontruimingsvordering tegen hem ligt dus voor toewijzing gereed, waarbij hem een redelijke ontruimingstermijn zal worden gegund en de dwangsom zal worden gematigd.
4.3.5.
Eisers behoeven geen machtiging van de voorzieningenrechter om het toe te wijzen bevel tot ontruiming zo nodig af te dwingen. De in de wet aan de deurwaarder verleende bevoegdheden tot reële executie (artikelen 555 e.v. Rv in verbinding met artikel 444 Rv) worden toereikend geacht, zodat eiseres bij een afzonderlijke machtiging geen belang heeft.
4.4
Eisers en [gevoegde partijen eisers] c.s. hebben ten opzichte van [gedaagde sub 1] te gelden als overwegend in het ongelijk gesteld en worden daarom in het geding tussen hen en [gedaagde sub 1] veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 1.271,- (€ 291,-, aan griffierecht en € 980,- voor salaris advocaat).
Gedaagden worden, nu de voeging is toegestaan, veroordeeld in de kosten van het voegingsincident, die worden begroot op nihil.
[gedaagde sub 2] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure tussen hem enerzijds en eisers en [gevoegde partijen eisers] c.s. anderzijds. Deze worden aan de zijde van eisers begroot op € 685,40 (€ 145,50, zijnde de helft van het griffierecht, € 49,90, zijnde de helft van de kosten betekening dagvaarding en € 490,-, zijnde de helft van het salaris advocaat). De kosten aan de zijde van [gevoegde partijen eisers] c.s. worden begroot op € 635,50 (€ 145,50 zijnde de helft van het griffierecht en € 490,-, zijnde de helft van het salaris advocaat). De voorzieningenrechter acht, mede gelet op de reden waarom er twee mondelinge behandelingen zijn geweest, geen termen aanwezig om af te wijken van het standaardtarief wat betrekt salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van het incident, voor zover gerezen aan de zijde van [gevoegde partijen eisers] c.s. tot op heden begroot op nihil;
5.2
veroordeelt [gedaagde sub 2] om uiterlijk 14 dagen na betekening van dit vonnis de gronden van de gemeenschap van de erven [naam erven] voor zover bij hem in gebruik, te verlaten en ontdaan van ieder landbouwgewas met het zijne en de zijnen te ontruimen en ter vrije beschikking van eisers te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij nalatig is om aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 500.000,- ten aanzien van deze veroordeling;
5.3
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten van het geding tussen hem enerzijds en eisers en [gevoegde partijen eisers] c.s. anderzijds, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 685,40 en aan de zijde van [gevoegde partijen eisers] tot op heden begroot op € 635,50;
5.5
wijst af de tegen [gedaagde sub 1] ingestelde vorderingen;
5.6
veroordeelt eisers en [gevoegde partijen eisers] c.s. in de kosten van het geding tussen hen en [gedaagde sub 1] , voor zover gerezen aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 1.271,-;
5.7
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: jrs