Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.Het geschil
3.De beoordeling
uitzonderingvoor achterstallig loon uit de periode december 2015 tot en met december 2016 die [gedaagde] in de contracttekst wil lezen, is
nietopgenomen en wordt ook niet geïmpliceerd door de gebruikte letterlijke bewoordingen. Sterker nog: gelezen in samenhang met bepaling 4.3 (”Tot de einddatum houdt werkneemster recht op doorbetaling van het gebruikelijke salaris en vakantiegeld. Werkneemster heeft geen recht op andere uitbetalingen dan het salaris en vakantiegeld”), was het overbodig om een bepaling toe te voegen dat partijen het er over eens waren dat ook het hun / haar bekende loontekort over het voorbije jaar bij die uitbetalingsplicht hoorde. In de context van de gehele overeenkomst was het juist aan [gedaagde] geweest om - gesteld dat zij of haar directeur de wil had om die beperkende voorwaarde te stellen - de uitzondering van het achterstallige loon inclusief vakantiebijslag in de contracttekst te laten opnemen. Juist ook omdat het recht op nabetaling door / namens [eiseres] in de maanden daarvoor bij herhaling en met grote nadruk aan [gedaagde] voorgehouden was en [eiseres] voorafgaand noch ter gelegenheid van het overleg over de eindregeling die aanspraak had laten vallen. [gedaagde] heeft nagelaten te bewijzen aan te bieden dat zij uit opmerkingen of gedragingen van [eiseres] heeft mogen afleiden dat zij desondanks van nabetaling afzag. Dat is op zijn minst opvallend, maar maakt tevens dat van enig vertrouwen van zodanige aard niet uitgegaan kan worden.
allekwesties die partijen bij de arbeidsovereenkomst op dat moment in januari 2017 verdeeld hielden) en de inhoud van de daartoe getroffen regeling in haar totaliteit, kan de tekst van de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs niet anders gelezen worden dan dat [gedaagde] uitspreekt dat (ook) het loon inclusief vakantiebijslag over het tijdvak december 2015 tot en met december 2016 betaald zal worden conform hetgeen daarover eerder afgesproken was (‘het gebruikelijke salaris en vakantiegeld’). De in bepaling 4.12
in voorwaardelijke vormopgenomen ‘arbeidsrechtelijke’ kwijting (die finaal zou worden ‘na uitvoering van bovenstaande afspraken’) was daarom gericht op het voorgoed en totaal beëindigen van de onenigheid omtrent zaken (vooral op financieel vlak of met financiële repercussies) die de per 1 maart 2017 te beëindigen arbeidsovereenkomst ‘verziekten’. Voor zover er al twijfel mocht rijzen over de betekenis die [gedaagde] en haar directeur zelf aan de relevante financiële paragrafen van de overeenkomst hechtten, staat wel vast dat [gedaagde] zelf een begin van uitvoering aan de afspraken gegeven heeft dat spoort met de interpretatie van [eiseres] door in porties van € 500,00 en uiteindelijk € 2 000,00 (prod.18 ) meer te betalen dan het loon over januari en februari 2017. De opmerking van de kant van [gedaagde] dat de laatste betaling van 8 mei 2017 voorzien werd van de omschrijving “Eindafrekening”, kan - wat hier verder ook van zij - niet beslissend geacht worden voor de vraag of dit bedrag daadwerkelijk als finale betaling te gelden heeft. Ook de van de kant van [eiseres] gemotiveerd bestreden tegenwerping dat er na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geen contact meer geweest is tussen partijen en dat [gedaagde] voorafgaand aan dagvaarding niet meer tot betaling gesommeerd is, doet niets af aan het recht van [eiseres] om nakoming te vorderen van hetgeen afgesproken is én rechtstreeks uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit.
- Eigen bijdrage gefinancierde rechtshulp € 143,00
- Exploot van dagvaarding € 97,31
- Griffierecht € 78,00
- Salaris gemachtigde € 600,00 (2 x € 300,00).