ECLI:NL:RBLIM:2018:5299

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
C/03/248571 / HA RK 18-98
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 5 juni 2018 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker tegen mr. P.H. Brandts, de rechter die betrokken was bij zijn echtscheidingsprocedure. Het verzoek tot wraking werd ingediend naar aanleiding van een zitting op 13 maart 2018, waar de verzoeker zijn bezorgdheid uitte over de onpartijdigheid van de rechter. De verzoeker stelde dat de processen-verbaal van eerdere zittingen niet overeenkwamen met zijn eigen aantekeningen en dat hij niet tijdig antwoord had gekregen op zijn vragen. De rechter, mr. Brandts, verdedigde zijn positie door te stellen dat hij geen beslissingen had genomen die zijn onpartijdigheid in gevaar zouden brengen. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoeker niet voldoende feiten of omstandigheden had aangedragen die zouden wijzen op partijdigheid van de rechter. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing om het verzoek tot wraking af te wijzen werd genomen na een zorgvuldige afweging van de ingediende gronden. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vrees voor partijdigheid en dat de procesbeslissingen van de rechter logisch en begrijpelijk waren. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/248571 / HA RK 18-98
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats] ,
verzoeker,
indiener van een verzoek dat strekt tot wraking van:
mr. P.H. Brandts, rechter in deze rechtbank (hierna: de rechter).

1.De procedure

Op 13 maart 2018, om 06:35 uur, is ter griffie een kort mailbericht van verzoeker ontvangen over zijn later die dag bij de familiekamer ter zitting te behandelen zaak.
Op deze zitting met gesloten deuren van 13 maart 2018 zijn de zaken met zaaknummers C/03/210175 / FA RK 15-2827 en C/03/223493 / FA RK 16-2583 over de afhandeling van de echtscheiding tussen [verzoekster] als verzoekster en verzoeker als verwerende partij aan de orde geweest.
Op 5 april 2018 is ter griffie van de kant van verzoeker een e-mailbericht met tien bijlagen binnengekomen waarin verzocht wordt om wraking van de rechter in de zaken met voornoemde nummers.
De rechter heeft op 6 april 2018 de wrakingskamer bericht dat hij niet wenst te berusten, dat hij de wrakingskamer een schriftelijke reactie zal doen toekomen en dat hij gehoord wenst te worden.
Op 7 april 2018 is van verzoeker ter griffie een e-mailbericht met zes bijlagen binnengekomen waarin het verzoek tot wraking herhaald wordt.
Op 12 april 2018 heeft de rechter de wrakingskamer een schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking doen toekomen.
De behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Ter zitting van de wrakingskamer is verzoeker – hoewel hij correct per aangetekende brief opgeroepen was – niet verschenen, terwijl de rechter wel aanwezig was en het woord gevoerd heeft.
2. Standpunt van verzoeker
Verzoeker stelt dat het proces-verbaal van de zitting van 26 september 2017, dat hij pas na 180 dagen zegt te hebben ontvangen, en het proces-verbaal van de zitting van 13 maart 2018 niet overeenkomen met de door hem “uitgevoerde meervoudige registraties”.
Verder heeft verzoeker aangegeven dat hij nog altijd in afwachting is van een antwoord op de in zijn e-mailbericht van 13 maart 2018 opgenomen bijlage, waarmee hij doelt op een brief aan mr. Brandts en de raad van bestuur van de rechtbank Limburg met als onderwerp “Aanvullende Topics [verzoekster] - [verzoeker] ”.

3.Standpunt van de rechter

3.1
De rechter heeft in zijn reactie opgemerkt dat de behandeling van de onderhavige zaken aan hem is overgedragen omdat mr. Geisel, die de zaken oorspronkelijk behandelde, gerouleerd is naar een ander team. Verder heeft de rechter aangegeven dat tijdens de zittingen van 26 september 2017 en 13 maart 2018 vooral is gesproken over de verdeling en verrekening. Aan het begin van de zitting van 13 maart 2018 heeft verzoeker gedurende ongeveer tien minuten zijn visie gegeven op de volgens hem bestaande problemen. Daarbij is door hem naar voren gebracht dat hij moeite had met de rechter omdat dat deze onder het regime van mr. Philippart vice-president geweest is en omdat de rechter thans een ‘bijbaantje’ heeft in het tuchtcollege in ‘s-Hertogenbosch bij dezelfde mr. Philippart (thans President van het Gerechtshof aldaar). Verzoeker stelde op zich wel vertrouwen te hebben in justitie en dat het hem ook niet ging om de persoon van de rechter, maar dat er veel zaken in zijn leven en in dat van zijn ex-vrouw gebeuren en dat hij niet wil dat de kinderen daardoor verder beschadigd worden.
3.2
De rechter heeft voorts aangegeven dat op de vervolgens door hem ter zitting van 13 maart 2018 expliciet gestelde vraag of verzoeker wilde dat er een rechtsgevolg aan zijn toelichting moest worden verbonden, diens advocaat te kennen gaf dat er geen intentie was om de rechter te wraken. Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaken gestart.
3.3
De rechter stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot wraking afgewezen moet worden nu hij gedurende de gehele procedure geen beslissingen heeft genomen dan wel heeft nagelaten beslissingen te nemen waardoor zijn onpartijdigheid als rechter in het geding is gekomen. Hetgeen door verzoeker hieromtrent wordt aangevoerd, kan het ingeroepen rechtsgevolg niet dragen en er zijn ook anderszins geen feiten of omstandigheden aan de orde waaruit (vrees voor) partijdigheid of vooringenomenheid van de rechter kan worden afgeleid.
3.4
De rechter stelt voorts dat de processen-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 september 2017 en 13 maart 2018 een zakelijke weergave vormen van hetgeen aan de orde is geweest. Zij zijn beide opgemaakt aan de hand van de door de griffier ter zitting gemaakte schriftelijke aantekeningen en geven naar de herinnering van de rechter correct weer wat ter zitting aan de orde geweest is. Het feit dat de advocaat van verzoeker pas bij brief van 27 februari 2018 heeft verzocht om afgifte van een proces-verbaal van de zitting van 26 september 2017, maakt dat het toezenden van dit proces-verbaal lang op zich heeft laten wachten. De rechter heeft ter zitting van de wrakingskamer toegelicht dat het in de familiesector niet gebruikelijk is om een proces-verbaal aan de hand van aantekeningen van de griffier uit te werken tenzij daar om wordt verzocht. Het proces-verbaal van de zitting van 26 september 2017 is afgegeven op 28 maart 2018 en het proces-verbaal van de zitting van 13 maart 2018 is afgegeven op 29 maart 2018.
3.5
Voorts merkt de rechter op dat er na de zitting van 13 maart 2018 van de advocaat van verzoeker nog een stuk van de hand van laatstgenoemde is ontvangen met daarin een aantal onderwerpen en vragen. De advocaat van de wederpartij heeft zich in een brief van 27 maart 2018 verzet tegen overlegging van dit stuk. De rechter heeft dit stuk bij brief van 5 april 2018 doen retourneren aan de advocaat van verzoeker, onder verwijzing naar de ter zitting van 13 maart 2018 gemaakte procesafspraken. De rechter heeft hier aan toegevoegd dat voor zover verzoeker er van uitgaat dat de rechter de vragen zou beantwoorden dan wel dat de rechter gehouden is de vragen te beantwoorden, deze veronderstelling op een onjuiste aanname berust.

4.De beoordeling

4.1
Ingevolge artikel 278, leden 2 en 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een verzoekschrift, gelet op de aard van de procedure waarin het verzoek tot wraking gedaan is, ondertekend te zijn door een advocaat (vgl. HR 18 december 1998, NJ 1999, 271).
4.2
Omdat de wrakingskamer heeft nagelaten verzoeker te wijzen op de verplichte procesvertegenwoordiging en hem niet de gelegenheid geboden heeft dit verzuim te herstellen, zal zij hieraan geen consequenties verbinden en overgaan tot de behandeling van de zaak.
4.3
De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.4
De wrakingskamer dient zich in de beoordeling van het verzoek tot wraking te beperken tot de hiertoe tegen de rechter aangevoerde gronden. Zij zal daarom niet ingaan op de door verzoeker in zijn e-mailbericht van 5 april 2018 toegevoegde bijlagen met vragen en punten betreffende de producties 18 en 20 tot en met 25 omdat deze geen betrekking hebben op de onderhavige wraking van de rechter, maar op rechters en/of rechtscolleges in andere rechtbanken en/of gerechtshoven.
4.5
Verzoeker heeft in zijn verzoek tot wraking de stelling ingenomen dat de aangeleverde processen-verbaal van de zittingen van 26 september 2017 en 13 maart 2018 niet overeenkomen met de door hem “uitgevoerde meervoudige registraties”. Wat deze meervoudige registraties van verzoeker inhouden, is de wrakingskamer onbekend, maar deze doen hoe dan ook niet af aan het feit dat er bij het opmaken van een proces-verbaal uitgegaan wordt van een zakelijke weergave van de feiten aan de hand van de aantekeningen van de griffier die deze tijdens de behandeling ter zitting maakt. Dit betekent dat er geen woordelijk verslag van hetgeen zich ter zitting heeft voorgedaan, wordt opgesteld. Deze zakelijke weergave wordt opgemaakt en vervolgens door zowel de griffier als de rechter ondertekend.
4.6
Uit het dossier en de reactie van de rechter blijkt dat het verzoek om afgifte van het proces-verbaal van de zitting van 26 september 2017 eerst op 26 februari 2018 door de advocaat van verzoeker is gedaan. Omdat er alleen een proces-verbaal wordt uitgewerkt op het moment dat een van de partijen daarom verzoekt en dit verzoek van 26 februari 2018 dateert, kan het de rechter niet worden verweten dat de verstrekking lang (180 dagen) zou hebben geduurd. In werkelijkheid is het proces-verbaal vier weken na een uitdrukkelijk gedaan verzoek beschikbaar gesteld. Hierin kan geen grond gelegen zijn om het wrakingsverzoek toe te wijzen.
4.7
Als laatste heeft verzoeker aangevoerd dat de door de advocaat van verzoeker ingediende brief van 26 maart 2018 – na verzet van de advocaat van de wederpartij – op gezag van de rechter geretourneerd is onder verwijzing naar de ter zitting van 13 maart 2018 gemaakte procesafspraken. De wrakingskamer overweegt dat de beslissing om de brief te retourneren een procesbeslissing is die – gelet op de bevoegdheden van een rechter dienaangaande – op zichzelf geen grond voor wraking kan zijn. Dit wordt anders als een procesbeslissing in het licht van de zaak onbegrijpelijk is. De wrakingskamer is echter van oordeel dat dit – in het licht van de afspraken gemaakt bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 13 maart 2018 en in de stand van het geding – een logische en daarmee geen onbegrijpelijke procesbeslissing is.
4.8
Nu ook deze grond niet kan slagen en er ook overigens geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht zijn die deze rechter of diens optreden betreffen, komt de wrakingskamer tot het oordeel dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking van mr. P.H. Brandts af.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. H.W.M.A. Staal en mr. E.P. van Unen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.W.D. Janssen als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.