4.3Het oordeel van de rechtbank
De brand in Ohé en Laak
Op 10 december 2014 omstreeks 21.16 uur kwam bij de brandweer een melding binnen dat er brand was in een drijvende woning in een zijarm van de Maas aan de [adres] in Ohé en Laak. Aan een steiger lagen hier zes drijvende recreatiewoningen. Toen de hulpdiensten ter plaatse kwamen, bleek in drie woningen (nummers 28, 29 en 31) brand te woeden. Er werd ook de geur van een brandbare vloeistof geroken. Bij twee andere woningen (nummer 26 en 30) waren de ruiten ingegooid en bij nummer 30 was tevens het interieur van de slaapkamer vernield. In de woningen was niemand aanwezig.
Op de steiger bij de woningen werden diverse jerrycans aangetroffen, die (deels) door de brandweer uit het water zijn gehaald. Drie van deze jerrycans zijn nader onderzocht. Het betrof jerrycans van het merk ‘Aspen 2’. In twee daarvan zat een brandversnellende vloeistof die na nader onderzoek kookpuntbenzine bleek te zijn. Verder zijn op de steiger nabij nummer 28 en nummer 30 in totaal vier kunststof doppen aangetroffen alsmede nabij nummer 29 een poetsdoek die naar benzine rook. Gelet op deze omstandigheden werd geconcludeerd dat er sprake was van brandstichting en volgde onder meer forensisch onderzoek en telecommunicatieonderzoek.
De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of verdachte betrokken is geweest bij deze brandstichtingen en vernielingen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aanwezigheid op de plaats delict
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 10 december 2014 ten tijde van de brandstichtingen en het plegen van de vernielingen aanwezig is geweest op de [adres] te Ohé en Laak. Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het DNA-onderzoek en het telecommunicatieonderzoek daartoe onvoldoende zijn, en wel om de volgende redenen.
DNA-onderzoek
Er is biologisch onderzoek gedaan naar de doppen aangetroffen op de steiger voor nummer 30. Op de dop met zegelnummer SINAAHX9502 wordt blijkens de rapportage van The Maastricht Forensic Institute (TMFI) d.d. 16 februari 2016 een onvolledig mannelijk DNA-profiel aangetroffen. Verdachte kan niet uitgesloten worden als donor van het celmateriaal. Voorts wordt aangegeven dat als hij donor is van het celmateriaal er nog sprake is van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van een tweede donor.
Bij het contra-onderzoek aan dit celmateriaal door Verilabs d.d. 21 december 2016 worden na herhaalde analyse drie complexe DNA-profielen van minimaal twee personen, waaronder minimaal één man, verkregen. Uit de herhalingen blijkt dat de DNA kenmerken niet reproduceerbaar zijn waargenomen en derhalve niet geschikt zijn voor een vergelijkend DNA-onderzoek.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft op 1 juni 2017 een review onderzoek uitgevoerd naar de rapportages van TMFI en Verilabs. Daarbij wordt geconcludeerd dat de verkregen resultaten van beide onderzoeken de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen. Het verschil kan verklaard worden door het feit dat de bemonstering AAHX9502 een minimale hoeveelheid DNA bevat. Immers ligt de concentratie DNA in het DNA-extract rond de detectiegrens van DNA-onderzoek.
Tenslotte zijn de deskundigen dr. P.J. Herbergs van TMFI en dr. M. Hidding van Verilabs op 9 maart 2017 bij de rechter-commissaris nader gehoord omtrent hun bevindingen. Beiden hebben bevestigd dat er in de bemonstering AAHX9502 sprake was van extreem weinig DNA-materiaal, bijna niet meetbaar. Deskundige Herbergs heeft verduidelijkt dat er in zijn onderzoek formeel geen sprake was een match met het DNA-profiel van verdachte, omdat slechts 23 van de 26 kenmerken terugkwamen. Echter, wanneer er heel weinig celmateriaal voorhanden is, kan er niet vastgesteld worden of dit van één of meerdere donoren afkomstig is. Deskundige Herbergs gaf aan dat hij niet had moeten stellen dat er sprake was van een enkelvoudig profiel, omdat een tweede donor niet kan worden uitgesloten. Desgevraagd gaf deskundige Herbergs aan dat hij niet weet of er sprake is van één of meerdere donoren. Wanneer het celmateriaal op de dop van één donor afkomstig is, kan verdachte daarvan niet de donor zijn.
Gelet op bovenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er met betrekking tot het DNA-onderzoek teveel onduidelijkheden bestaan om vast te kunnen stellen dat er DNA-materiaal van verdachte is aangetroffen op de betreffende dop.
Telecommunicatieonderzoek
In het telecommunicatieonderzoek is onderzocht of kon worden vastgesteld waar de mobiele telefoon, die kon worden gekoppeld aan verdachte, zich ten tijde van de brandstichtingen in Ohé en Laak bevond en of er contacten waren met de medeverdachten. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat het aannemelijk is dat verdachte tussen 20.41 uur en 20.50 uur vanaf [vestigingsplaats] via de Napoleonsweg naar België is gereden richting Maaseik aan de grens met Nederland (Roosteren). Via Roosteren is het een kort stukje naar de plaats delict in Ohé en Laak. Vanaf Roosteren kan verdachte via de A2 terug zijn gegaan naar [vestigingsplaats] , waar zijn bedrijf ligt.
Verbalisant [verbalisant] , die het telecommunicatieonderzoek heeft uitgevoerd, heeft op schriftelijke vragen van de raadsman geantwoord dat verdachte op de plaats delict
kanzijn geweest of in de directe nabijheid daarvan. Verdachte hoeft daar niet te zijn geweest.
De rechtbank kan op basis van deze resultaten van het telecommunicatieonderzoek niet vaststellen dát verdachte op 10 december 2014 daadwerkelijk op de plaats delict is geweest. De enkele omstandigheid dat verdachte ten tijde van de brandstichtingen en vernielingen in de omgeving van Ohé en Laak is geweest, is evenmin redengevend. Immers is verdachte mede-eigenaar van een jachthaven in het nabijgelegen [vestigingsplaats] .
Andere vormen van betrokkenheid
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op een andere manier betrokken is geweest bij de brandstichtingen en vernielingen te Ohé en Laak. De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat verdachte het ‘brein’ achter de brandstichtingen zou zijn en dat hij deze door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft laten uitvoeren. Zij hebben daartoe verwezen naar de contacten tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] alsmede het (financiële) motief van verdachte voor de brand in [vestigingsplaats] .
Contacten verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]
Uit het telecommunicatieonderzoek komt naar voren dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] tussen september 2014 en 15 januari 2015 166 gezamenlijke contacten hadden, hetgeen niet betekent dat er daadwerkelijk 166 keer contact is ontstaan. Het betreft hoofdzakelijk sms-verkeer en het initiatief voor het contact is wisselend. De rechtbank acht dit aantal contacten, gelet op de periode waarin deze hebben plaatsgevonden, op zichzelf niet ongebruikelijk.
Evenmin acht de rechtbank het opmerkelijk dat het contact stopt op 15 januari 2015, aangezien verdachte op dat moment verkeerde in de nasleep van de brand in zijn jachthaven in [vestigingsplaats] en medeverdachte [medeverdachte 1] enige tijd later gedetineerd raakte in verband met een verdenking van andere strafbare feiten.
Voorts heeft verdachte vanaf het begin af aan verklaard over zijn relatie met medeverdachte [medeverdachte 1] alsmede over de aard en inhoud van de uit het onderzoek gebleken telefonische contacten en ontmoetingen rondom de brandstichting in Ohé en Laak. Daarbij zij opgemerkt dat er op 10 december 2014 geen contact is vastgesteld tussen verdachte en de medeverdachten. Deze verklaringen van verdachte komen de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk voor en vinden bovendien geen weerlegging in de stukken uit het dossier.
De passage in de brieven van verdachte [medeverdachte 1] aan zijn vriendin in mei 2015 en sms-berichtgeving van [medeverdachte 1] aan [verdachte] over onder andere ‘een hekwerk dat is geplaatst maar niet van harte’, rechtvaardigen niet de conclusie dat deze berichten in samenhang bezien met andere bewijsmiddelen uit het dossier gaan over brandstichtingen, zoals door de officieren van justitie is gesteld.
Voorts is gebleken dat verdachte tijdens de detentie van medeverdachte [medeverdachte 1] in de periode van 5 januari 2010 tot en met maart 2014 betalingen heeft overgemaakt naar de Penitentiaire Inrichting in Sittard. Het zou gaan om 23 stortingen van elk 250 euro. Verdachte heeft deze betalingen erkend en aangegeven dat dit neerkwam op ongeveer 20 euro per week, waarmee hij medeverdachte [medeverdachte 1] enigszins wilde ondersteunen tijdens zijn detentie. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze in het verleden gedane betalingen niet in verband worden gebracht met de brandstichtingen in Ohé en Laak. Van enige andere betalingen aan [medeverdachte 1] of van betalingen aan [medeverdachte 2] is niet gebleken.
Motief
In het dossier schetst de politie het scenario dat verdachte een financieel belang had bij de brand in de jachthaven te [vestigingsplaats] , waarvan hij mede-eigenaar was, en het daarbij verloren gaan van een aantal comfortships. De brand in Ohé en Laak wordt door de officieren van justitie gezien als een ‘oefening’ voor de latere brandstichting in [vestigingsplaats] al dan niet gecombineerd met het creëren van een beeld van een ‘nautische pyromaan’.
Deze theorie wordt echter weersproken door de door de verdediging ingebrachte en onderbouwde stukken, waaruit niet alleen kan worden afgeleid dat de brand in [vestigingsplaats] verdachte juist voorzienbaar grote (financiële) schade heeft toegebracht, maar ook dat verdachte in verband met de nieuwe toekomstplannen juist een groot belang had bij een ongeschonden haven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat bij verdachte sprake was van een financieel motief voor de brand in [vestigingsplaats] noch dat deze brandstichting samen zou hangen met de brandstichtingen en vernielingen in Ohé en Laak.
Conclusie
Gelet op bovenstaande overwegingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het ten laste legde.