ECLI:NL:RBLIM:2018:4936

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
C/03/249628/KG ZA 18-255
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentiebeding in tandartspraktijk: verbod op behandeling van patiënten en inzage in patiëntenadministratie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waarbij zij zich beroepen op een concurrentiebeding. De eisers, bestaande uit twee tandartspraktijken en een individuele tandarts, vorderen dat gedaagde sub 1, die eerder werkzaam was bij eiseres sub 1, zich gedurende het jaar 2018 onthoudt van het verlenen van tandheelkundige diensten aan patiënten die op 12 december 2017 patiënt waren van eiseres sub 1. Daarnaast vorderen zij dat gedaagde sub 1 zich gedurende het jaar 2019 niet binnen een straal van 20 kilometer van de vestigingsplaats van eiseres sub 1 bezighoudt met soortgelijke werkzaamheden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende spoedeisend belang is bij de eerste vordering, omdat eisers stellen dat gedaagde sub 1 patiënten behandelt in strijd met het concurrentiebeding. De tweede vordering wordt afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter concludeert dat gedaagde sub 1 in 2018 in elk geval één patiënt van eiseres sub 1 heeft behandeld, wat een overtreding van het concurrentiebeding oplevert. De vordering tot het opleggen van een dwangsom voor elke overtreding wordt toegewezen, met een maximum van € 250.000,-. De vordering tot inzage in de patiëntenadministratie van gedaagden wordt afgewezen, omdat niet voldoende zeker is dat gedaagden toestemming krijgen om deze gegevens in te zien. De kosten van het geding worden toegewezen aan de zijde van eisers, en gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten van het geding tussen hen en eiseres sub 2.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/249628 / KG ZA 18-255
Vonnis in kort geding bij vervroeging van 23 mei 2018
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. P.W.H. Stassen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. D.A.J. Roomberg.
Eiseres sub 1 zal hierna de [eiseres sub 1] worden genoemd, eiseres sub 2 [eiseres sub 2] en eiser sub 3 [eiser sub 3] en eisers zullen tezamen worden aangeduid als eisers. Gedaagde sub 1 zal hierna [gedaagde sub 1] worden genoemd en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] . Gedaagden zullen tezamen worden aangeduid als gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 mei 2018, met vijf producties,
  • de door gedaagden bij brief van 16 mei 2018 ingezonden zes producties;
  • de door eisers ingediende producties zes en zeven;
  • de mondelinge behandeling van 17 mei 2018, waarbij partijen pleitnota’s hebben voorgedragen en overgelegd en de standpunten over en weer nader zijn toegelicht.
1.2.
Nadat vonnis is gevraagd, is vonnis bepaald.

2.De feiten

In dit kort geding kan worden uitgegaan van de volgende voorlopig vaststaande feiten.
a. De heren [gedaagde sub 1] en [naam] zijn in 1980 tezamen een tandartsenpraktijk begonnen in [vestigingsplaats 1] . Deze praktijk is op enig moment ondergebracht in de [eiseres sub 1] . De helft van de aandelen in de [eiseres sub 1] werd gehouden door [gedaagde sub 2] en de andere helft door [naam bv] (hierna [naam bv] ).
b. Bij overeenkomst van 29 januari 2010 (productie 1 dagvaarding) hebben [gedaagde sub 2] en [naam bv] 100% van de aandelen in de [eiseres sub 1] verkocht aan [eiseres sub 2] voor in totaal € 400.000,-.
c. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [naam] , [naam bv] en [eiseres sub 2] hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarbij zij zich hebben verbonden om met ingang van 1 januari 2010 in de [eiseres sub 1] werkzaamheden uit te voeren (productie 2 dagvaarding). In deze samenwerkingsovereenkomst is als art. 8 het volgende concurrentiebeding opgenomen:
“Gedurende een periode van twee jaren na beëindiging van deze overeenkomst is het de partijen 2 en 3 verboden om binnen een straal van 20 km met [vestigingsplaats 1] als middelpunt, hetzij voor eigen rekening hetzij voor rekening van derden, activiteiten te bedrijven die gelijk of soortgelijk, dan wel verwant zijn aan de werkzaamheden van de [eiseres sub 1] . Dit verbod geldt niet indien de overeenkomst op kennelijk onredelijke gronden is opgezegd of indien partijen de uitdrukkelijke toestemming van de [eiseres sub 1] hebben gekregen.”.
d. De als productie 3 bij dagvaarding overgelegde onderhandse akte, op 30 december 2014 ondertekend door [naam bv] , [gedaagde sub 2] , de [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] bevat onder meer de volgende bepaling:

Eerder overeengekomen concurrentiebeding vervalt zolang deze overeenkomst geldend is met inachtneming van dat na beëindiging van de overeenkomst het 1ste jaar na opzegging geen patiënten van [eiseres sub 1] mogen worden behandeld ongeacht de afstand tot [vestigingsplaats 1] .
Bovengenoemd geld zowel direct als indirect derhalve, ook niet bij werkzaamheden voor derden.”.
e. Tot 4 december 2017 was [eiseres sub 2] eigenaresse van 90% van de aandelen van de [eiseres sub 1] . Op 4 december 2017 heeft [gedaagde sub 2] haar resterende 5% van de aandelen in de [eiseres sub 1] overgedragen aan [eiseres sub 2] . [naam bv] bezit nog steeds de resterende 5% van de aandelen van de [eiseres sub 1] .
f. [eiser sub 3] is enig bestuurder en aandeelhouder van [eiseres sub 2] . [eiseres sub 2] is enig bestuurster van de [eiseres sub 1] .
g. [gedaagde sub 1] heeft zijn laatste feitelijke werkdag als tandarts in de [eiseres sub 1] gemaakt op 12 december 2017. De samenwerking is formeel beëindigd met ingang van 1 januari 2018.
h. [gedaagde sub 1] is met ingang van 1 januari 2018 begonnen als praktijkmedewerker/tandarts bij [naam praktijk] (hierna [naam praktijk] ) te [vestigingsplaats 4] op basis van een overeenkomst van opdracht.

3.Het geschil

3.1.1
Eisers vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] veroordeelt om:
1. zich tot en met 31 december 2018 te onthouden van het verlenen van diensten op het gebied van de Tandheelkunde aan patiënten die op 12 december 2017 patiënt van de [eiseres sub 1] waren, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer
dat [gedaagde sub 1] dit verbod overtreedt;
2. met ingang van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 niet langer binnen een straal van 20 kilometer met [vestigingsplaats 1] als middelpunt, hetzij voor eigen rekening, hetzij voor derden, activiteiten te verrichten die gelijk of soortgelijk, dan wel verwant zijn aan de werkzaamheden van de [eiseres sub 1] , zulks op straffe van een dwangsom van € 5000,- voor iedere keer dat [gedaagde sub 1] dit verbod overtreedt;
Alsmede, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om:
3. binnen drie dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis, schriftelijk opgave te doen aan het adres van de advocaat van de [eiseres sub 1] (mr. P.W.H. Stassen, Stassen & Kemps advocaten, Luchthavenweg 81.1 14, 5657 EA Eindhoven, stassen@uwadvocaten.nl) van de namen, adressen en woonplaats van patiënten van de [eiseres sub 1] per 12 december 2017 waaraan [gedaagde sub 1] nadien nog tandheelkundige zorg heeft verleend, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte daarvan waarop zij in gebreken blijven om aan deze veroordeling in al haar onderdelen integraal te voldoen.
3.1.2
Eisers voeren hiertoe aan dat [gedaagde sub 1] het concurrentieverbod heeft overtreden.
3.2
Gedaagden voeren verweer.

4.De beoordeling

4.1
Gedaagden hebben allereerst aangevoerd dat zij pas de dag voor Hemelvaartsdag, een nationale feestdag, zijn gedagvaard en dat de raadsman van eisers niet heeft gehandeld conform art. 6 lid 2 van de gedragsregels voor de advocatuur. Eisers hebben gedaagden verder niet van hun voornemen op de hoogte gesteld om een kort gedingdagvaarding uit te brengen. Zij hebben het aan de voorzieningenrechter overgelaten om een passende maatregel te treffen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om naar aanleiding van deze beweerdelijke schendingen een maatregel op te leggen. Dit alleen al niet omdat is gesteld noch gebleken dat, indien eisers zouden hebben gehandeld zoals volgens gedaagden had gemoeten, gedaagden daarop zodanig hadden gereageerd dat het voldoende waarschijnlijk zou zijn dat de onderhavige dagvaarding niet zou zijn uitgebracht.
4.2.1
Het spoedeisend belang bij in elk geval het onder 1 gevorderde is evident: eisers voeren onder meer aan dat [gedaagde sub 1] patiënten behandelt in strijd met het concurrentiebeding. Een dergelijke grondslag levert voldoende spoedeisend belang op. Dat belang wordt niet weggenomen indien partijen elkaar nog hebben getroffen terwijl eisers daarbij geen gewag hebben gemaakt van beweerdelijk onrechtmatig handelen. Het recht kent immers niet de regel dat bestaand spoedeisend belang wegvalt indien een eiser niet bij de eerste de beste gelegenheid wijst op beweerdelijke overtredingen.
4.2.2
Onder 2 vorderen eisers dat [gedaagde sub 1] in die vordering nader omschreven handelingen vanaf 1 januari 2019 niet zal verrichten. Het ontgaat de voorzieningenrechter welk spoedeisend belang er op dit moment is om [gedaagde sub 1] te veroordelen om bepaalde handelingen niet te doen waarbij de datum van ingang 7 maanden na heden is. Het onder 2 gevorderde zal worden afgewezen omdat bij die vordering geen spoedeisend belang bestaat.
4.3
In dit geding dienen voor wat betreft het onder 1 gevorderde twee vragen te worden beantwoord. De eerste vraag is of de inhoud van het tussen partijen geldende concurrentiebeding voldoende duidelijk is om daaraan gevolgen te verbinden. De tweede vraag is of [gedaagde sub 1] dit beding heeft overtreden.
4.4
Voor de beoordeling van vordering 1 heeft de discussie van partijen over de vraag hoe het concurrentiebeding van art. 8 van de samenwerkingsovereenkomst zich verhoudt tot het concurrentiebeding in de onderhandse akte geen belang. In de visie van beide partijen geldt voor het jaar 2018 immers het concurrentiebeding zoals neergelegd in de onderhandse akte. Dit brengt met zich dat onder meer niet beantwoord hoeft te worden de vraag of het concurrentiebeding in de onderhandse akte al dan niet het concurrentiebeding van art. 8 samenwerkingsovereenkomst verzwakt. Bij de beoordeling van vordering 1 moet er van worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] in het hele jaar 2018 geen patiënten van [eiseres sub 1] mag behandelen ongeacht de afstand tot [vestigingsplaats 1] .
4.5.1
De voorzieningenrechter ziet in het over en weer aangevoerde geen aanleiding om het woord ‘behandelen’ in het concurrentiebeding anders uit te leggen dan als “elk contact tussen patiënt en tandarts waarbij de tandarts in die hoedanigheid optreedt”. Bij wijze van voorbeeld is dus sprake van ‘behandelen’ in de zin van het concurrentiebeding in de onderhandse akte als [gedaagde sub 1] tandheelkundig advies geeft, indien hij verwijst naar een tandheelkundig specialist en indien hij een gebit controleert. Dit betekent dat er in dit geding van moet worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] in 2018 in elk geval één patiënt van de [eiseres sub 1] heeft behandeld in de zin van het concurrentiebeding, en wel de heer [naam patiënt] (zie productie 4 dagvaarding).
4.5.2
De voorzieningenrechter sluit niet uit dat het concurrentiebeding zoals neergelegd in de onderhandse akte niet wordt overtreden indien sprake is van een de gezondheid van de patiënt voldoende ernstig bedreigende omstandigheid die noopt tot terstond behandelen. In dit geding is voorshands niet voldoende komen vast te staan dat de behandeling van patiënt [naam patiënt] in die mate terstond noodzakelijk was.
Voor zover [gedaagde sub 1] in zijn pleitnota onder 3.19 heeft gewezen op de “hulpverleningsregel” in de gedragsregels die gelden voor tandartsen, is gesteld noch gebleken dat deze voor de tandarts ten opzichte van een patiënt geldende hulpverleningsregel een rol heeft gespeeld bij de onderhandelingen ter zake de verkoop van de aandelen in de [eiseres sub 1] tussen verkopers [gedaagde sub 2] en [naam bv] enerzijds en koper [eiseres sub 2] anderzijds en dat met die regel rekening is gehouden bij de bepaling van de hoogte van de kooprijs voor de aandelen in de [eiseres sub 1] . De conclusie is dan ook dat [gedaagde sub 1] in 2018 in elk geval één maal het concurrentiebeding heeft overtreden. Een dergelijke eenmalige overtreding is, mede bezien in het licht van de door de koper betaalde koopprijs van de aandelen in de [eiseres sub 1] , voldoende voor toewijzing van de vordering. Er zijn in dit geding immers onvoldoende overtuigende feiten komen vast te staan waaruit kan worden afgeleid dat het bij deze éénmalige overtreding blijft. Daarbij komt dat [gedaagde sub 1] niets heeft te vrezen van een toewijzing bij vonnis indien hij van plan is om zich te houden aan het beding.
4.5.3
[gedaagde sub 2] heeft € 200.000,- ontvangen voor de verkoop van de aandelen. Dit is een zodanig substantieel bedrag dat de gevorderde boete op elke overtreding van het concurrentiebeding als passend kan worden beschouwd. Ook wat dit betreft heeft te gelden dat [gedaagde sub 1] niets heeft te vrezen indien hij zich houdt aan de gesloten overeenkomst. Het onder 1 gevorderde ligt daarom voor toewijzing gereed, met dien verstande dat bij de veroordeling zal worden aangesloten bij de woorden van de tekst van het concurrentiebeding. Daarmee wordt niet buiten de grenzen van het gevorderde getreden. De voorzieningenrechter acht wel termen aanwezig om de boete te maximeren.
4.6
De voorzieningenrechter begrijpt uit de in de dagvaarding gegeven toelichting op vordering sub 3 dat eisers van gedaagden verlangen dat zij de patiëntendossiers van [naam praktijk] inzien en aan de hand van die inzage aan eisers de NAW-gegevens verschaffen van die patiënten die door [gedaagde sub 1] zijn behandeld terwijl hij werkzaam was bij [naam praktijk] terwijl die patiënten patiënt zijn/waren bij de [eiseres sub 1] .
Eisers hebben niet betwist dat [gedaagde sub 1] werkzaam is als opdrachtnemer bij [naam praktijk] Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de voorzieningenrechter het met gedaagden eens dat onvoldoende zeker is dat gedaagden van [naam praktijk] toestemming krijgen om de patiëntenadministratie hierop in te zien. Alleen al hierop strandt deze vordering. De voorzieningenrechter kan in het midden laten of een op art. 843a Rv gegronde inzagevordering als de onderhavige in patiëntendossiers in verband met verschillende geheimhoudings- en/ of bescherming van privacy bepalingen wel kan worden toegewezen. Het ligt meer voor de hand om een dergelijke inzage te laten doen door een neutrale medicus die zonder vermelding van namen slechts opgave doet van het aantal door [naam praktijk] en/of [gedaagde sub 1] behandelde patiënten afkomstig uit de [eiseres sub 1] .
4.7
Al met al wordt de vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 2] afgewezen en wordt ten aanzien van [gedaagde sub 1] alleen vordering sub 1 toegewezen.
Eisers moeten als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van [gedaagde sub 2] , die op nihil worden begroot.
De aard en inhoud van de toe te wijzen vordering 1 is zodanig dat [gedaagde sub 1] heeft te gelden als overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat hij zal worden veroordeeld in de proceskosten gerezen in het geding tussen hem en eisers. Deze worden aan de zijde van eisers begroot op € 1.711,71 (€ 626,- griffierecht, € 105,71 kosten betekening dagvaarding en € 980,- salaris advocaat). Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1
veroordeelt [gedaagde sub 1] om in het hele kalenderjaar 2018 geen patiënten van [eiseres sub 1] te behandelen ongeacht de afstand tot [vestigingsplaats 1] , zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer dat [gedaagde sub 1] dit verbod overtreedt met een maximum van € 250.000,-;
5.2
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van dit geding tussen hem en eisers, voor zover gerezen aan de zijde van eisers begroot op € 1.711,71,-;
5.3
verklaart de hiervoor gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af de door eisers tegen [gedaagde sub 2] ingestelde vordering;
5.5
veroordeelt eisers in de proceskosten van het geding tussen hen en [gedaagde sub 2] , tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op nihil;
5.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: jrs