zaaknummer: AWB/ROE 17/1821 + AWB/ROE 17/1513
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 mei 2018 in de zaken tussen
Stichting Oostflank Sint Pietersberg, te Maastricht, eiseres
(gemachtigde: mr. E.J.M. Rosier),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: mr. M.C. van Doornik en mr. N. Emre).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1], te [plaatsnaam]
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).
Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft verweerder aan de derde-partij (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor de activiteit het (ver)bouwen van een bouwwerk ten behoeve van vervangende nieuwbouw en bijbehorend bouwwerk aan de [adres ] te [plaatsnaam] .
Bij besluit van 14 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 14 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de flora- en faunaregelgeving en natuurwetgeving en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 22 november 2016 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de besluiten van 14 april 2017 (AWB/ROE 17/1513) en 22 mei 2017 (AWB/ROE 17/1821) beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 22 maart 2018.
Eiseres is verschenen bij [naam 2] en [naam 3] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. Eiseres heeft op 29 april 2016 een handhavingsverzoek ingediend. Dit verzoek betreft een gecombineerd handhavingsverzoek gericht aan verweerder, gedeputeerde staten, de staatssecretaris van economische zaken en het functioneel parket. Eiseres heeft verzocht gezamenlijk en gecoördineerd bestuurlijk en strafrechtelijk te handhaven ten aanzien van de gronden aan de [straatnaam 1] , [straatnaam 2] en [straatnaam 3] te [plaatsnaam] , kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie B, nummers 1832, 4481 en 4482 wegens overtredingen van de Natuurbeschermingswet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet agrarisch grondverkeer, de Omgevingsverordening Limburg en het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Pietersberg, Jekerdal & Cannerberg” (bestemmingsplan BSJC). De percelen aansluitend aan de gronden van vergunninghouder gelegen aan de [adres ] vallen onder het bestemmingsplan “Buitengebied-Sint Pietersberg, Jekerdal, Cannerberg” (bestemmingsplan BZS). Op grond van dit bestemmingsplan rust op de gronden de bestemming ‘Agrarisch met waarden’.
1.1. Op 29 juli 2016 is namens vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de activiteit het (ver)bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo ten behoeve van vervangende nieuwbouw woning en bijbehorend bouwwerk aan de [adres ] te [plaatsnaam] (bouwplan). Op de te (ver)bouwen woning aan de [adres ] rust op grond van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] de bestemming ‘wonen’. Het bijgebouw is gelegen in de bestemming ‘tuin’.
2. Eiseres voert in beide beroepen aan dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat eiseres niet is uitgenodigd voor de descente van 9 maart 2017, waarbij ambtenaren, betrokken bij de besluitvorming, een bezichtiging hebben uitgevoerd van de betrokken percelen. Vergunninghouder was hierbij wel aanwezig en de bevindingen en conclusies van de ambtenaren zijn meegewogen bij de behandeling van de bezwaarschriften. .
3. De rechtbank is van oordeel dat het bezoek ter plaatse van 9 maart 2017 niet kan worden aangemerkt als een descente in de zin van de artikelen 8:50 en 8:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezoek van 9 maart 2017 betrof een controle door gemeentelijke toezichthouders en een landschapsadviseur en geen door de rechtbank ingesteld onderzoek. Uit het van het bezoek opgemaakte (openbare) verslag blijkt dat de toezichthouders specifiek hebben bekeken of sprake was van een overtreding, waarbij de landschapsadviseur heeft gekeken naar de natuuraspecten. Bij een dergelijke controle in het kader van de volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb is verweerder niet verplicht om eiseres als belanghebbende partij daarbij uit te nodigen. Dat vergunninghouder hierbij wel aanwezig was, is –naar verweerder aannemelijk heeft gemaakt- ingegeven door praktische overwegingen, omdat het terrein anders niet kon worden betreden. Eiseres heeft voldoende gelegenheid gehad om te reageren op het verslag van de bezichtiging. Voorts heeft eiseres niet aangegeven op welke wijze zij in haar belangen is geschaad, noch welke aspecten van de bezichtiging inhoudelijk niet juist zouden zijn opgenomen in het verslag. Bovendien kan ervan worden uitgegaan dat tijdens de bezichtiging geen feiten of omstandigheden bekend geworden zijn die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang konden zijn. Immers, ter zitting is door verweerder onweersproken verklaard dat, door het hoogteverschil vanaf de openbare weg hetzelfde zichtbaar is als op het terrein zelf. Er zijn geen nieuwe inzichten, feiten of omstandigheden geconstateerd die niet ook vanaf de openbare weg zichtbaar zijn en dus al bij verweerder en eiseres bekend waren of hadden kunnen zijn. Van een situatie als genoemd in artikel 7:9 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Het betoog slaagt niet.
4. Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiseres om gezamenlijk en gecoördineerd uitvoering te geven aan de handhavingstaken op grond van artikel 1 en 2 van de Omgevingswet afgewezen, omdat de verschillende overheden reeds vanuit hun eigen verantwoordelijkheid een besluit hebben genomen op het verzoek. Het verzoek is bovendien gebaseerd op de Omgevingswet, welke wet nog geen rechtskracht heeft. De aanleg van halfverhardingen met de functie van parkeerplaats is niet in strijd met het bestemmingsplan BSJC, aangezien het stallen van bedrijfsmiddelen voor onderhoud van het landgoed op een halfverharding voortvloeit uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming. Ter plaatse is sprake van grasland, deels ingericht ten behoeve van druiventeelt. Voor het karrespoor is vergunning verleend. Het hekwerk en de toegangspoort zijn vergund en er is ter plaatse geen sprake van een voor een vergunning relevante omwalling.
5. In het bestreden besluit van 20 april 2017 heeft verweerder de bezwaren ten aanzien van de flora- en faunaregelgeving en natuurwetgeving niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Hiertoe stelt verweerder zich op het standpunt dat de gronden langs de [straatnaam 1] deels bestaan uit grasland. Een indeling gericht op een privé-beleving als tuin heeft verweerder niet waargenomen. De aanwezigheid van een poel merkt verweerder in dit geval ook niet aan als indicatie dat sprake is van een tuin, nu het niet ongebruikelijk is dat op lager gelegen delen van weilanden/grasland voorzieningen worden getroffen ten behoeve van het ontstaan van natuurlijke poelen. Het grasland kent een groen karakter en kan bijvoorbeeld als groenvoorziening worden aangemerkt, hetgeen toegestaan is op grond van het bestemmingsplan BSJC. Ten aanzien van de verharding voor parkeren stelt verweerder zich op het standpunt dat de oppervlakte van de verharding van ongeveer 184 m² zeer beperkt is in omvang in verhouding tot het totaal van de gronden van vergunninghouder. De verharding sluit direct aan op het woonperceel, waardoor het nauwelijks van invloed is op de beleving van het landschap. De parkeerverharding wordt, in elk geval in hoofdzaak, gebruikt voor het parkeren/stallen van landbouwvoertuigen, hetgeen ten dienste staat van de agrarische bestemming.
6. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de aangelegde parkeerplaats in of nabij Natura 2000-gebied alleen gerealiseerd mocht worden nadat een omgevingsvergunning is verleend. De bestemmingsplannen laten geen vergunning van de parkeerplaats toe, aangezien een parkeerplaats alleen kan worden vergund direct aangrenzend aan de agrarische bebouwing. Indien een omgevingsvergunning wordt overwogen, dan is een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de provincie vereist, omdat negatieve gevolgen voor flora en fauna niet op voorhand zijn uit te sluiten. De door eiseres ingeschakelde deskundige heeft in zijn advies geconcludeerd dat het gazon niet onder de landbouwfunctie past. De deskundigenrapporten waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd zijn onvolledig, gedateerd en niet specifiek genoeg om de besluitvorming van verweerder te kunnen dragen, aldus eiseres.
7. In artikel 3.1, van de bestemmingsplanregels BSJC is opgenomen dat de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden bestemd zijn voor:
a. een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat paardenhouderijen, (kerst)bomen- en plantenkwekerijen niet zijn toegestaan;
b. agrarische functie met natuurwaarden;
c. agrarische functie met landschapswaarden;
d. agrarische functie met natuur- en landschapswaarden;
e. agrarische functie met cultuurhistorische waarden;
f. behoud landschappelijke en natuurlijke waarden;
g. behoud, beheer en herstel van de cultuurhistorische waarde van de grotten en het gangenstelsel;
h. landschappelijke tuin, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - 1';
k. tuinen, erven en verhardingen, uitsluitend direct aansluitend aan de agrarische bebouwing;
m. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'waterberging' de gronden uitsluitend zijn bestemd voor waterhuishoudkundige doeleinden;
In artikel 3.1, onder k, van de bestemmingsplanregels BSJC is bepaald dat de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden bestemd zijn voor tuinen, erven en verhardingen, uitsluitend direct aansluitend aan de agrarische bebouwing.
In artikel 3.6.1, onder a, van de bestemmingsplanregels BSJC is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: het aanbrengen van oppervlakteverhardingen.
In Artikel 3.6.2, onder a, van het bestemmingsplan BSJC is bepaald dat het in 3.6.1 vervatte verbod niet van toepassing is op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud betreffen dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming.
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Wat betreft het betoog van eiseres dat de parkeerplaats (verharding) alleen gerealiseerd mocht worden nadat een omgevingsvergunning is verleend, overweegt de rechtbank dat niet is betwist dat de parkeerplaats niet direct aansluit aan agrarische bebouwing. Gelet hierop is de parkeerplaats in strijd met artikel 3.1, onder k, van het bestemmingsplan BSJC en kan de parkeerplaats enkel worden gerealiseerd na verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Alhoewel de rechtbank verweerders redenering ten aanzien van de ruimtelijke uitstraling van de parkeerplaats kan volgen, laat dit onverlet dat een omgevingsvergunning om de gronden in afwijking van het bestemmingsplan te gebruiken, ontbreekt en er dus sprake is van een overtreding. Verweerder was dan ook in beginsel gehouden om handhavend op te treden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Hetgeen is aangevoerd over de ruimtelijke uitstraling kan niet als zodanig worden aangemerkt en kan slechts een rol spelen bij een eventuele aanvraag om voor de parkeerplaats af te wijken van het bestemmingsplan. Ten tijde van het verzoek tot handhaving lag er echter geen aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. Gelet hierop is geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Het betoog slaagt.
10. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de parkeerplaats een omgevingsvergunning als opgenomen in artikel 3.6.1, onder a, van de bestemmingsplanregels BSJC (aanlegvergunning) is vereist, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze in het onderhavige geval niet noodzakelijk is, aangezien de parkeerplaats van ondergeschikte betekenis is en voortvloeit uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming. Niet betwist is dat de parkeerplaats in hoofdzaak gebruikt wordt voor het parkeren/stallen van landbouwvoertuigen, hetgeen ten dienste staat van de agrarische bestemming. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de parkeerplaats in verhouding tot de totale omvang van de gronden beperkt is en door de ligging direct aansluitend op het woonperceel nauwelijks van invloed is op de beleving van het landschap. Op dit punt is er derhalve geen sprake van een overtreding. De beroepsgrond treft geen doel.
11. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat het gazon in strijd is met de in het bestemmingsplan BSJC opgenomen landbouwfunctie, overweegt de rechtbank dat het grasland als een groenvoorziening kan worden aangemerkt, hetgeen op grond van artikel 3.1, onder l, van de bestemmingsplanregels BSJC is toegestaan. Verder past de amfibieënpoel binnen de bestemming ‘agrarische functie met natuurwaarden’. Uit het verslag van het veldonderzoek van de landschapsadviseur van de gemeente Maastricht van 27 maart 2017 blijkt dat de algehele biodiversiteit in vergelijking met de akker die het was, omhoog is gegaan door de meer diverse beplanting op het perceel. Voorts is onbetwist dat een deel van de gronden nog altijd agrarisch wordt gebruikt. Het betoog van eiseres op dit punt faalt.
12. Uit hetgeen de rechtbank onder 9 heeft overwogen volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder bij de te maken heroverweging ten aanzien van de handhaving en de vraag of de omgevingsvergunning alsnog zal worden verleend, beslissingruimte heeft.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
15. Bij besluit van 22 november 2016 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, nu de woning wordt opgericht binnen het bouwvlak en de bouwhoogte voldoet aan artikel 4.2.1, onder a, b en c van de bestemmingsplanregels BZS. Het bijgebouw past ook binnen het bestemmingsplan BZS. Er bestaat geen aanleiding om een vvgb aan te vragen bij de provincie Limburg (natuur) en/of de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (flora & fauna).
16. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 22 mei 2017 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de Bouwverordening Maastricht 1999. De woning wordt opgericht binnen het bouwvlak en de bouwhoogte is 4 meter, waarmee wordt voldaan aan het gestelde in artikel 4.2.1 van het bestemmingsplan BSZ. Het atelier/hobbyruimte voldoet aan een bebouwde oppervlakte van maximaal 22 m² en een bouwhoogte van maximaal 3 m en is volgens verweerder ondergeschikt en dienstbaar aan het hoofdgebouw. Uit de natuurtoets is gebleken dat er geen negatief effect is als gevolg van de bestemmingsplanwijziging op het Natura 2000-gebied en daarmee ook ten aanzien van de fysieke bouwactiviteit om aan de bestemmingsplanherziening invulling te geven. In de aanvulling van 4 oktober 2016 is door Staro aangegeven dat geen ecologisch significante wijzigingen hebben plaatsgevonden. Gelet hierop zijn er geen negatieve effecten te verwachten en bestaat geen aanleiding om een vvgb aan te vragen bij de provincie Limburg. De welstands-/monumentencommissie (commissie) heeft aan het juiste toetsingskader, welstandsgebied 7.1 en bebouwingstype G1 uit de Welstandsnota getoetst. Aan het bestemmingsplan BZS ligt geen beeldkwaliteitsplan ten grondslag, zodat de opmerking dat de commissie de aanvraag dient te toetsen aan de verbeelding als opgenomen in het bestemmingsplan BZS niet opgaat. Door ondergronds te bouwen zijn geen overtredingen van natuurwetgeving te verwachten. De ontgronding voor de realisatie van natuurlijke lichtinval is niet in strijd met het bestemmingsplan. Nu het bouwplan voldoet aan alle criteria van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is verweerder gehouden de omgevingsvergunning te verlenen en wordt niet toegekomen aan een belangenafweging.
17. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft verwoord, een tweede bouwlaag is vergund doordat van de ondergrondse bouwlaag door het verwijderen van grond een bovengrondse bouwlaag wordt gemaakt. De omgevingsvergunning is in strijd met het bestemmingplan BZS, nu de oppervlakte van de woning wordt gemaximaliseerd en gerealiseerd door twee door ontgraving volledig vrij liggende lagen. Tevens is in strijd met het bestemmingsplan BZS geen kelder gerealiseerd, maar een extra woonlaag die niet aan de omschrijving van kelder voldoet. Het bijgebouw is niet dienstbaar aan het hoofdgebouw, maar betreft een zelfstandig functionerende woning/atelier met slaapkamers en badkamer. De rapportage van Staro is door deze rechtbank als onvoldoende beoordeeld om daarop een besluit te kunnen baseren (uitspraak van 5 juli 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:5690)). Naast het feit dat deze toets gedateerd is, is deze tevens onvolledig en niet toegesneden op de gevraagde vergunning. Voorts is eiseres van mening dat een vvgb van de provincie Limburg is vereist. Volgens eiseres maakt de omgevingsvergunning een inbreuk op de landschappelijke en natuurlijke omgeving die ruimtelijk niet toelaatbaar is. Het bouwplan is ten onrechte getoetst aan de welstandscriteria van bestemmingsplan BSJC en niet aan de richtlijnen (beeld kwaliteitsplan) die in het bestemmingsplan BSJC zijn opgenomen. Verweerder had in de vergunning bijzondere eisen dienen te stellen aan de bouwperiode en de wijze waarop de bouwwerken tot stand dienen te komen teneinde een zo groot mogelijke beperking van de aantasting van het Natura 2000- gebied te realiseren. 18. In artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is - voor zover van belang - bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
In artikel 1.17 van de bestemmingsplanregels is opgenomen dat onder bijgebouw wordt verstaan: een gebouw behorende bij en dienstbaar aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat qua verschijningsvorm en functioneel opzicht ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw.
In artikel 3.1 van de bestemmingsplanregels is bepaald dat de voor 'Tuin' aangewezen gronden bestemd zijn voor:
b. overstek/overkapping aan de woning van de aangrenzende bestemming Wonen;
c. in- en uitritten, toegang tot en daglichttoetreding van de ondergrondse bouwlaag/bouwlagen van de woning in de aangrenzende bestemming Wonen.
Artikel 3.2.1, van de bestemmingsplanregels (gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde) bepaalt dat op of in deze gronden geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd. In afwijking van het voorgaande geldt:
a. er is één bijgebouw toegestaan met een bebouwde oppervlakte van maximaal 22 m2 en een bouwhoogte van maximaal 3 m;
lichttoetreding en toegang tot een ondergrondse bouwlaag.
In artikel 5.5.1 van de bestemmingsplanregels is bepaald dat het ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - archeologische zone c' verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te (doen of laten) voeren:
a. werken of werkzaamheden met een bodemverstorende werking op een grotere diepte dan 0,4 m onder maaiveld, waartoe ook wordt gerekend: woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage, draineren, ontginnen alsmede het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
b. het graven, aanleggen, verbreden of dempen van watergangen of vijvers;
In artikel 7.2, sub a, van de bestemmingsplanregels is opgenomen dat op plaatsen waar hoofd- en bijgebouwen zijn of gelijktijdig worden gebouwd eveneens ondergronds gebouwd mag worden en in maximaal één bouwlaag ondergronds, direct aansluitend mogen in- dan wel uitritten ten behoeve van de ondergrondse bouwwerken worden gebouwd.
19. Aangaande het betoog van eiseres dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat een ondergrondse en een bovengrondse bouwlaag wordt gerealiseerd, overweegt de rechtbank dat niet betwist is dat het op grond van artikel 7.2, onder a, van de bestemmingsplanregels is toegestaan om één bouwlaag ondergronds te bouwen. Tevens is de constructie van de daglichttoetreding op grond van artikel 3.1, onder c, van de bestemmingsregels direct toegestaan, nu de daglichttoetreding plaats vindt op gronden met de bestemming ‘Tuin’, hetgeen evenmin is bestreden. Op grond van artikel 3.2.1, onder d, van de bestemmingsplanregels geldt het bepaalde dat geen gebouwen of bouwwerken mogen worden gebouwd niet voor lichttoetreding en toegang tot een ondergrondse bouwlaag. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat de ontgronding onrechtmatig is, noch dat hierdoor van een ondergrondse bouwlaag een bovengrondse bouwlaag wordt gemaakt. Uit de van de omgevingsvergunning deel uitmakende tekeningen blijkt dat sprake is van een bovengrondse bouwlaag en een ondergrondse bouwlaag. Dat geen sprake zou zijn van een kelder, maar van een extra woonlaag is niet gebleken. Het betoog van eiser slaagt niet.
20. Met betrekking het betoog van eiseres dat het bijgebouw niet dienstbaar is aan het hoofdgebouw, overweegt de rechtbank dat het behoort bij de woning en qua verschijningsvorm en in functioneel opzicht ondergeschikt is aan de woning. Niet betwist is dat het bijgebouw feitelijk niet in gebruik is als een zelfstandige woning. Indien het bijgebouw niettemin op enig moment als zelfstandige woning gebruikt gaat worden, kan eiseres een verzoek tot handhaving indienen, nu dit op grond van de verleende omgevingsvergunning niet is toegestaan.
21. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat deze rechtbank bij uitspraak van 5 juli 2016 heeft geoordeeld dat het Staro rapport van april 2014 als onvoldoende is beoordeeld om daarop een besluit te kunnen baseren. Het Staro rapport van april 2014 betreft een natuurtoets, onderzoeksgebied [adres ] [plaatsnaam] , waarin onder meer de effecten van de bouw van een nieuwe woning zijn beoordeeld ten aanzien van soortbescherming (Flora- en faunawet) en gebiedsbescherming (Natuurbeschermingswet 1998 en Ecologische hoofdstructuur)), terwijl het rapport van de Staro dat een rol speelde bij genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juli 2016 het karrenspoor betreft en dateert van 25 februari 2014. Evenmin volgt de rechtbank eisers stelling dat het rapport van Staro verouderd is. Het Staro rapport van april 2014, waarin is geconcludeerd dat onder meer de bouw van de woning geen negatieve effecten op de beschermde soorten tot gevolg heeft, is bij memo van Staro op 4 oktober 2016 aangevuld. In dit memo is opgenomen dat sinds het veldonderzoek op 3 december 2013 de woning en de situatie in het plangebied niet wezenlijk zijn veranderd, zodat de conclusies uit de natuurtoets ecologisch gezien te handhaven zijn. De Afdeling heeft bij uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1511) geoordeeld dat hetgeen eiser tegen de Staro natuurtoets van april 2016 heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de Natuurtoets zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat de gemeenteraad zich hierop niet had mogen baseren. In de Natuurtoets is toepassing gegeven aan de effectenindicator, opgesteld door het Ministerie van Economische Zaken. Per daarin opgenomen verstoringsfactor is in de Natuurtoets aangegeven of deze in dit geval aan de orde is en waarom dat al dan niet het geval is. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat significante gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied zijn uitgesloten. Voorts heeft de Afdeling in dezelfde uitspraak geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan BSJC in de weg staat. Het betoog slaagt niet. 22. Het betoog van eiseres dat een vvgb van de provincie Limburg is vereist, slaagt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit artikel 6.10a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) volgt dat voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b (activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna activiteiten)), de omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door verwijzing naar het Staro-rapport en de aanvullende memo van 4 oktober 2016, voldoende heeft gemotiveerd dat er geen ecologisch negatieve effecten zijn te verwachten van de nieuwbouw. De bestaande bebouwing is niet geschikt voor beschermde diersoorten en het bouwplan komt op dezelfde plaats als de bestaande woning. Gelet hierop was geen vvgb van gedeputeerde staten van Limburg nodig.
23. Ten aanzien van de grond van eiseres dat niet voldaan is aan de welstandscriteria, overweegt de rechtbank dat verweerder overeenkomstig artikel 6.2 van het Bor advies heeft gevraagd aan de Welstands- en Monumentencommissie. Deze commissie heeft het bouwplan getoetst aan de welstandsnota “welstand transparant” van de gemeente Maastricht van mei 2004. In de vergadering van de commissie van 12 oktober 2016, waarbij het bouwplan is toegelicht door de vertegenwoordiger van de architect, is geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Aan het bestemmingsplan ligt geen beeldkwaliteitsplan ten grondslag, zodat de commissie de aanvraag niet hieraan kon toetsen. Eiseres heeft geen andersluidend deskundigenadvies ingebracht, noch (onderbouwde) argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat er geen grond is om te oordelen dat verweerder zich niet op het advies van de commissie heeft mogen baseren. Deze grond faalt.
24. Tot slot is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat verweerder in de verleende omgevingsvergunning geen bijzondere eisen heeft hoeven stellen aan de bouwperiode en de wijze waarop de bouwwerken tot stand dienen te komen. Immers, uit de natuurtoets volgt niet dat er als gevolg van de daadwerkelijke fysieke activiteiten (sloop en bouw) een negatief effect is op het Natura 2000-gebied. Voorts is niet gebleken dat er kans bestaat op het voorkomen van beschermde dieren of planten. Ook deze grond slaagt niet.
25.Het beroep tegen de omgevingsvergunning is ongegrond.
26.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep met nummer AWB/ROE 17/1513 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 april 2017;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,-;
- verklaart het beroep met nummer AWB/ROE 17/1821 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. J. Bijveld, leden, in aanwezigheid van
mr. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 mei 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 mei 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.