ECLI:NL:RBLIM:2018:4388

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
C/03/249186 KG ZA 18/229
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in kort geding over voorschot bijstandsuitkering Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. I.M. van den Heuvel, en de gemeente Stein, vertegenwoordigd door C.J. Schoute. De zaak betreft een vordering van [eiser] tot betaling van voorschotten op zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente [eiser] op 18 april 2018 een voorschot van € 848,00 heeft toegekend, maar dat er nog geen definitieve beslissing over zijn aanvraag was genomen.

De gemeente heeft verweer gevoerd en gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om de vordering te behandelen, omdat er een bestuursrechtelijke voorliggende voorziening bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderliggende aanspraak een bestuursrechtelijke grondslag heeft en dat de rechtsgang naar de voorzitter van gedeputeerde staten als adequate voorliggende voorziening moet worden beschouwd. [Eiser] heeft deze weg niet bewandeld en heeft onvoldoende onderbouwd waarom deze rechtsgang niet adequaat zou zijn.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het gesloten systeem van rechtsmiddelen het treffen van een voorziening door de civiele rechter uitsluit, waardoor de voorzieningenrechter onbevoegd is. [Eiser] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de gemeente zijn begroot op € 633,-. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard en de kosten van de procedure toegewezen aan de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer C/03/249186 KG ZA 18/229
Vonnis in kort geding van 8 mei 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. I.M. van den Heuvel
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente stein,
zetelend te Stein,
gedaagde partij, hierna: de gemeente,
gemachtigde C.J. Schoute, juridisch adviseur bedrijfsvoering.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 23 april 2018
  • de mail van de zijde van [eiser] d.d. 26 april 2018, inhoudende een vermindering van eis,
  • het op 1 mei 2018 ontvangen verweerschrift met bijlagen
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 1 mei 2018, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht, mr. Van den Heuvel aan de hand van een pleitnota.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 23 januari 2018 heeft [eiser] bij het UWV een digitaal formulier, bestemd als aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering in het kader van de Participatiewet, verzonden aan de gemeente. Op 6 februari 2018 heeft hij een intakegesprek gehad bij de gemeente.
2.2.
De gemeente heeft op 21 februari 2018, 5 maart 2018 en 14 maart 2018 [eiser] schriftelijk verzocht om nadere gegevens teneinde het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Daarbij heeft de gemeente steeds een termijn gesteld voor het inleveren van de nog ontbrekende stukken en te kennen gegeven dat zij de termijn waarbinnen zij de aanvraag dient af te handelen, verlengt ex art. 4:15 Awb.
2.3.
Bij besluit van 18 april 2018 is [eiser] voor het eerst sinds zijn aanvraag een voorschot toegekend ter hoogte van € 848,00, zijnde 90% van de bijstandsnorm waar hij mogelijk recht op heeft. Dit bedrag is een dag later betaalbaar gesteld. In dit besluit omtrent het voorschot is tevens te kennen gegeven dat de gemeente nog bezig is met de aanvraag.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert de veroordeling van de gemeente tot - kort gezegd - betaling van voorschotten op de bijstandsuitkering ex art. 52 Participatiewet totdat de gemeente op het recht op bijstand heeft beslist.
3.2.
De gemeente voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

4.1.
De onderliggende aanspraak heeft een zuiver bestuursrechtelijke grondslag, immers: een voorschot op een bijstandsuitkering. Primair stelt de gemeente dat de rechtbank niet bevoegd is omdat er een bestuursrechtelijke voorliggende voorziening is, te weten de rechtsgang naar de voorzitter van gedeputeerde staten, zoals bepaald in art. 81 lid 1 Participatiewet:
1. In geval het college geen of ontoereikend toepassing heeft gegeven aan artikel 52 kan de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op verzoek van de belanghebbende besluiten dat het college algemene bijstand verleent.
4.2.
[eiser] heeft die weg niet bewandeld. Volgens hem is deze rechtsgang geen adequate voorliggende voorziening, maar hij heeft dat onvoldoende onderbouwd. Als, zoals hij met zoveel woorden stelt, de procesgang bij de voorzitter van gedeputeerde staten niet behoorlijk geregeld is, betekent dat op zichzelf nog niet dat het geen adequate voorliggende voorziening is. Ook volgt dat niet uit het feit dat op grond van art. 81 lid 2 Participatiewet de beslissing van de voorzitter vervalt als een door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening in werking treedt.
Wat daar ook verder van zij, de wetgever heeft deze rechtsgang in het leven geroepen juist voor situaties als de onderhavige, waarin een belanghebbende (zoals [eiser] ) meent dat geen of ontoereikend toepassing is gegeven aan art. 52 lid 1 Participatiewet. Daar komt nog bij dat de wetgever een beslissing van de voorzitter van gedeputeerde staten uitdrukkelijk heeft uitgesloten van beroep (art. 1 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak).
Het gesloten systeem van rechtsmiddelen sluit het treffen van een voorziening door de civiele rechter in deze situatie uit. Dit betekent dat de voorzieningenrechter onbevoegd is (nog daargelaten dat het aan te spreken bestuursorgaan het college van burgemeester en wethouders is, niet de gemeente).
4.3.
[eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van de gemeente begroot op € 633,- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart zich onbevoegd,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 633,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.