ECLI:NL:RBLIM:2018:4386

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
C/03/248551 / KG ZA 18-192
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van dwangsommen in kort geding met betrekking tot de afgifte van persoonlijke zaken na relatiebreuk

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde, die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. Uit deze relatie is een zoon geboren. Na het verbreken van de relatie in november 2016 heeft gedaagde de woning verlaten en heeft eiser de sloten vervangen. Gedaagde heeft eiser gesommeerd om de gemeenschappelijke eigendommen te verdelen en toegang tot de woning te verlenen, maar eiser heeft hier niet op gereageerd. In een eerdere procedure is eiser veroordeeld tot afgifte van persoonlijke papieren en juwelen aan gedaagde, maar hij heeft hieraan niet voldaan. Gedaagde heeft daarop beslag gelegd op de WW-uitkering van eiser.

Eiser vordert in dit kort geding de opheffing van het beslag en de dwangsommen die aan hem zijn opgelegd. Gedaagde voert verweer en stelt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om over deze zaak te oordelen. De voorzieningenrechter oordeelt dat hij wel bevoegd is, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan de hoofdveroordeling kan voldoen. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.059,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/248551 / KG ZA 18-192
Vonnis in kort geding van 8 mei 2018
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R.H.L. van de Laar,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.Th.B. Gerlag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 april 2018,
  • de conclusie van antwoord van 26 april 2018,
  • de mondelinge behandeling van 1 mei 2018, waarbij namens [gedaagde] een pleitnota is overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben affectieve relatie gehad en samengewoond. Uit de relatie is op [geboortedatum] de zoon [minderjarige] geboren.
2.2.
De relatie werd in november 2016 verbroken. [gedaagde] heeft kort na het verbreken van de relatie de woning verlaten. Op 25 november 2016 heeft [eiser] de sloten van de woning vervangen.
2.3.
In een viergesprek hebben de partijen geprobeerd om afspraken te maken inzake de (vermogensrechtelijke) gevolgen van het verbreken van de relatie. Er zijn toen enkele afspraken gemaakt, onder andere met betrekking tot het hoofdverblijf van de zoon bij [gedaagde] en de lopende hypotheekverplichtingen, maar tot verdere concrete afspraken kwamen de partijen niet.
2.4.
Op 31 januari en op 17 februari 2017 heeft [gedaagde] per aangetekende brief [eiser] gesommeerd om tot verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen over te gaan en haar de toegang te verlenen tot de - gemeenschappelijke - woning aan de [adres] te [woonplaats 1] (hierna: de woning). [eiser] heeft daar niet op gereageerd.
2.5.
De rechtbank heeft in een door [gedaagde] tegen [eiser] aangespannen procedure bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis op 7 juni 2017 beslist:
(…)
3.3.
veroordeelt gedaagde tot afgifte aan eiseres van haar persoonlijke papieren, te weten diploma’s, persoonlijke foto’s en de ring en ketting die eiseres van haar moeder heeft gekregen, binnen één week na betekening van dit vonnis en op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat gedaagde nalaat binnen de hiervoor gestelde termijn aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000,00,
(…)
2.6.
Het vonnis is op 13 juni 2017 aan [eiser] betekend en hem is aangezegd om binnen één week na betekening over te gaan tot afgifte aan [gedaagde] van haar persoonlijke papieren en de juwelen. [eiser] is niet van dit vonnis in verzet gekomen.
2.7.
[eiser] heeft niet aan de veroordeling, bedoeld onder 3.3 van het verstekvonnis voldaan.
2.8.
[gedaagde] heeft met ingang van augustus 2017 beslag gelegd op de WW-uitkering van [eiser] bij het UWV. Tot en met maart heeft de deurwaarder aldus € 1.867,19 geïncasseerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, samengevat::
primair:
A. op de voet van art. 611d Rv de in het vonnis van 7 juni 2017 opgelegde dwangsommen op te heffen, althans te verminderen tot nihil, althans te verminderen tot het bedrag dat reeds door [eiser] is voldaan middels beslaglegging;
en, bij toewijzing van de vordering onder A:
het ten laste van [eiser] gelegd onder het UWV gelegde derdenbeslag op te heffen, althans [gedaagde] te veroordelen om dit beslag op te heffen,
[gedaagde] te verbieden het vonnis van 7 juni 2017 op welke wijze dan ook te doen uitvoeren,
zulks met sanctionering door een dwangsom,
subsidiair:
de executie van de bij vonnis van 7 juni 2017 opgelegde dwangsommen in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure op te schorten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] ziet op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om te oordelen over het onderhavige geschil. Volgens haar is niet de voorzieningenrechter, maar de rechter in een bodemprocedure bevoegd.
4.2.
Ingevolge art. 611d Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Deze bevoegdheid is exclusief. De bepaling staat er echter niet aan in de weg dat in geval van een spoedeisend belang een procedure die bij de rechter in eerste aanleg moet worden gevoerd, geschiedt via een kort-geding procedure, dus voor de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter acht zich derhalve bevoegd.
4.3.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak.
4.4.
[eiser] stelt dat het onmogelijk is om aan het vonnis van 7 juni 2017 te kunnen voldoen. Hij stelt dat hij de woning met zijn huidige partner, mevrouw [naam partner] , volledig heeft doorzocht, maar de gevorderde zaken niet heeft kunnen vinden. Volgens hem schieten de dwangsommen hun doel voorbij nu die zaken buiten zijn wil om kennelijk uit de woning zijn verdwenen.
[gedaagde] heeft verklaard dat kort nadat zij de woning had verlaten, maar nog vóórdat [eiser] de sloten liet veranderen, zij in de woning is geweest, wat zaken heeft meegenomen en gezocht heeft naar de gevorderde zaken, maar dat het zwarte kistje waarin de sieraden opgeborgen waren, en de diploma’s toen al niet meer op hun gebruikelijke plek lagen.
4.5.
Voor toewijzing van de primaire vordering is nodig dat [eiser] blijvend of tijdelijk, geheel of gedeeltelijk niet aan de hoofdveroordeling kan voldoen. Dat dit het geval is, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, in aanmerking nemende dat niet aannemelijk is dat [gedaagde] , zoals zij heeft gedaan, in rechte afgifte van deze zaken zou vorderen als zij deze al zou hebben, en dat evenmin aannemelijk is dat een derde (alleen) die zaken heeft weggenomen,
De voorzieningenrechter tekent aan dat als de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen, aan [eiser] zelf te wijten is, hem een beroep op art. 611d Rv. moet worden ontzegd.
De primaire vordering zal dus worden afgewezen.
Mede gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter ook voor een schorsing van de executie geen grond. Ook de subsidiaire vordering zal dus worden afgewezen.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.059,- opgebouwd uit € 79,- aan griffierecht en € 980,- salaris advocaat.
.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op € 1.059,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard en is in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: RJ