Overwegingen
1. Bij brief van 7 april 2017 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 28 februari 2017. Bij het bezwaarschrift is een machtiging gevoegd die is gedateerd op 31 maart 2016.
2. Bij brief van (eveneens) 7 april 2017 heeft de indiener van het bezwaarschrift aan verweerder medegedeeld dat hij mogelijk niet de juiste machtiging heeft ontvangen. Bij deze brief is een machtiging gevoegd die is gedateerd op 31 maart 2017.
3. Bij emailbericht van 1 mei 2017 – dat kennelijk ook op het namens eiser ingediende bezwaarschrift betrekking had – heeft verweerder de indiener van het bezwaarschrift verzocht een geldige machtiging te overleggen. Naar aanleiding van dit verzoek is – zo is in het beroepschrift onweersproken gesteld – binnen de door verweerder gegeven termijn andermaal de op 31 maart 2017 gedateerde machtiging ingezonden.
4. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarbij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is verklaard omdat de op 31 maart 2017 gedateerde machtiging door verweerder als niet rechtsgeldig is aangemerkt. Verweerder heeft (eerst) in zijn verweerschrift dit standpunt gemotiveerd door te stellen dat de overgelegde machtiging identiek is aan de machtiging die overgelegd is in de bezwaarprocedure voor het belastingjaar 2016. Het enige verschil is dat ondertekeningsdatum met pen is veranderd van 31 maart 2016 in 31 maart 2017. Daardoor is bij verweerder het sterke vermoeden gerezen dat eiser voor de bezwaarprocedure in 2017 geen nieuwe machtiging heeft overgelegd. En aangezien verweerder in elke afzonderlijke procedure een rechtsgeldige machtiging opvraagt, is de in dezen overgelegde machtiging niet rechtsgeldig.
5. Van de zijde van eiser is in beroep betoogd dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een juiste machtiging is overgelegd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. In artikel 2:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
In artikel 2:1, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
In artikel 3:60, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) is bepaald dat volmacht de bevoegdheid is die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.”
In artikel 3:72 van het BW – voor zover hier van belang – is bepaald dat een volmacht eindigt door herroeping door de volmachtgever of door opzegging door de gevolmachtigde.
In artikel 3:79 van het BW is bepaald dat buiten het vermogensrecht de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
8. Op de relatie tussen de belastingplichtige en diens gemachtigde zijn, door toepassing van de schakelbepaling van artikel 3:79 van het BW, de algemene regels van volmacht van titel 3:3 van het BW van toepassing. De regeling van de volmacht van titel 3:3 van het BW komt derhalve voor overeenkomstige toepassing in aanmerking in bestuursrechtelijke verhoudingen als hier aan de orde.
9. De rechtbank heeft in de verwijzing naar het bezwaar met betrekking tot het belastingjaar 2016 en gelet op het feit dat die procedure bij de rechtbank is voortgezet (onder nummer ROE 16/3305) aanleiding gezien de stukken uit die procedure ad informandum te voegen bij de stukken van deze zaak.
10. Op basis van deze stukken stelt de rechtbank vast dat verweerder in de bezwaarprocedure over het belastingjaar 2016 een op identieke wijze veranderde machtiging kennelijk wel heeft geaccepteerd nu inhoudelijk op dat bezwaar is beslist. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder in dit specifieke geval niet zonder nadere motivering voor het belastingjaar 2017 anders handelen dan voor het belastingjaar 2016. Het in het verweerschrift beschreven feitencomplex heeft zich immers ook reeds in de bezwaarprocedure voor het belastingjaar 2016 voorgedaan zonder dat verweerder daaraan toen de consequenties heeft verbonden welke hij thans wel daaraan verbindt. De rechtbank acht dit in strijd met de rechtszekerheid. Alleen al hierom is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
11. Verweerder zal bij de nieuwe beoordeling van het bezwaar rekening moeten houden met hetgeen in deze uitspraak is overwogen en zal daarbij ook dienen te betrekken dat in beginsel een machtiging geacht wordt doorlopend te zijn verleend zolang die niet is herroepen of opgezegd (zie de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016 (ECLI: NL:GHDHA:2016:883)). Bij een formulering die de machtiging beperkt tot een bepaald jaar of een bepaald zaaknummer is een doorlopend gebruik (uiteraard) niet mogelijk. De omstandigheid dat het onderwerp waarop de machtiging betrekking heeft in het enkelvoud is omschreven doet er daarbij echter niet toe.
12. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 501,00 en wegingsfactor 1,0).
14. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor vergoeding van de kosten van het bezwaar geen grond bestaat, aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat thans geen sprake is van herroeping van het besluit waartegen het bezwaar is gericht.