ECLI:NL:RBLIM:2018:4147

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2269
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen WOZ-beschikking niet-ontvankelijk verklaard wegens ongeldige machtiging

Op 1 mei 2018 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser bezwaar had gemaakt tegen een WOZ-beschikking voor het belastingjaar 2017. De heffingsambtenaar van de gemeente Beesel had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 159.000,00. Eiser had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de overgelegde machtiging niet rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat de machtiging, die handmatig was aangepast, niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had in een eerdere procedure voor het belastingjaar 2016 een identiek gewijzigde machtiging ingediend, die toen wel was geaccepteerd. De rechtbank vond het onterecht dat verweerder in deze zaak anders handelde zonder nadere motivering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 17 / 2269

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , wonend te Reuver, eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Beesel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] te Reuver per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 159.000,00 voor het tijdvak 1 januari 2017 tot 1 januari 2018. Tevens heeft verweerder met dat besluit de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen en de waterschapsbelastingen voor het jaar 2017 opgelegd.
Namens eiser is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar wegens het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld G. Gieben, werkzaam bij Previcus B.V.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018, waar eiser, vertegenwoordigd door M.C.H.H. Heuts, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, is verschenen Verweerder is zonder kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 7 april 2017 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 28 februari 2017. Bij het bezwaarschrift is een machtiging gevoegd die is gedateerd op 31 maart 2016.
2. Bij brief van (eveneens) 7 april 2017 heeft de indiener van het bezwaarschrift aan verweerder medegedeeld dat hij mogelijk niet de juiste machtiging heeft ontvangen. Bij deze brief is een machtiging gevoegd die is gedateerd op 31 maart 2017.
3. Bij emailbericht van 1 mei 2017 – dat kennelijk ook op het namens eiser ingediende bezwaarschrift betrekking had – heeft verweerder de indiener van het bezwaarschrift verzocht een geldige machtiging te overleggen. Naar aanleiding van dit verzoek is – zo is in het beroepschrift onweersproken gesteld – binnen de door verweerder gegeven termijn andermaal de op 31 maart 2017 gedateerde machtiging ingezonden.
4. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarbij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is verklaard omdat de op 31 maart 2017 gedateerde machtiging door verweerder als niet rechtsgeldig is aangemerkt. Verweerder heeft (eerst) in zijn verweerschrift dit standpunt gemotiveerd door te stellen dat de overgelegde machtiging identiek is aan de machtiging die overgelegd is in de bezwaarprocedure voor het belastingjaar 2016. Het enige verschil is dat ondertekeningsdatum met pen is veranderd van 31 maart 2016 in 31 maart 2017. Daardoor is bij verweerder het sterke vermoeden gerezen dat eiser voor de bezwaarprocedure in 2017 geen nieuwe machtiging heeft overgelegd. En aangezien verweerder in elke afzonderlijke procedure een rechtsgeldige machtiging opvraagt, is de in dezen overgelegde machtiging niet rechtsgeldig.
5. Van de zijde van eiser is in beroep betoogd dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een juiste machtiging is overgelegd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. In artikel 2:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
In artikel 2:1, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
In artikel 3:60, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) is bepaald dat volmacht de bevoegdheid is die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.”
In artikel 3:72 van het BW – voor zover hier van belang – is bepaald dat een volmacht eindigt door herroeping door de volmachtgever of door opzegging door de gevolmachtigde.
In artikel 3:79 van het BW is bepaald dat buiten het vermogensrecht de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
8. Op de relatie tussen de belastingplichtige en diens gemachtigde zijn, door toepassing van de schakelbepaling van artikel 3:79 van het BW, de algemene regels van volmacht van titel 3:3 van het BW van toepassing. De regeling van de volmacht van titel 3:3 van het BW komt derhalve voor overeenkomstige toepassing in aanmerking in bestuursrechtelijke verhoudingen als hier aan de orde.
9. De rechtbank heeft in de verwijzing naar het bezwaar met betrekking tot het belastingjaar 2016 en gelet op het feit dat die procedure bij de rechtbank is voortgezet (onder nummer ROE 16/3305) aanleiding gezien de stukken uit die procedure ad informandum te voegen bij de stukken van deze zaak.
10. Op basis van deze stukken stelt de rechtbank vast dat verweerder in de bezwaarprocedure over het belastingjaar 2016 een op identieke wijze veranderde machtiging kennelijk wel heeft geaccepteerd nu inhoudelijk op dat bezwaar is beslist. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder in dit specifieke geval niet zonder nadere motivering voor het belastingjaar 2017 anders handelen dan voor het belastingjaar 2016. Het in het verweerschrift beschreven feitencomplex heeft zich immers ook reeds in de bezwaarprocedure voor het belastingjaar 2016 voorgedaan zonder dat verweerder daaraan toen de consequenties heeft verbonden welke hij thans wel daaraan verbindt. De rechtbank acht dit in strijd met de rechtszekerheid. Alleen al hierom is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
11. Verweerder zal bij de nieuwe beoordeling van het bezwaar rekening moeten houden met hetgeen in deze uitspraak is overwogen en zal daarbij ook dienen te betrekken dat in beginsel een machtiging geacht wordt doorlopend te zijn verleend zolang die niet is herroepen of opgezegd (zie de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016 (ECLI: NL:GHDHA:2016:883)). Bij een formulering die de machtiging beperkt tot een bepaald jaar of een bepaald zaaknummer is een doorlopend gebruik (uiteraard) niet mogelijk. De omstandigheid dat het onderwerp waarop de machtiging betrekking heeft in het enkelvoud is omschreven doet er daarbij echter niet toe.
12. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 501,00 en wegingsfactor 1,0).
14. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor vergoeding van de kosten van het bezwaar geen grond bestaat, aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat thans geen sprake is van herroeping van het besluit waartegen het bezwaar is gericht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar bekend te maken;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (wegens verleende rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 mei 2018

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.