ECLI:NL:RBLIM:2018:4122

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
C/03/249322 / KG RK 18-353
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deurwaarderskortgeding: reikwijdte eerdere veroordeling tot inzage ex artikel 843a

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg werd behandeld, betreft het een kort geding dat is aangespannen door Friesland Campina Investments Holding B.V. en Friesland Campina Bree BVBA (hierna gezamenlijk aangeduid als FCIH c.s.) tegen VIVO B.V. De aanleiding voor het kort geding was een eerder vonnis van 13 april 2018, waarin VIVO was veroordeeld om bepaalde financiële documenten en correspondentie te verstrekken aan FCIH c.s. De gerechtsdeurwaarder had op 24 april 2018 een deurwaarderskortgeding aanhangig gemaakt, omdat er onduidelijkheid was ontstaan over de reikwijdte van de eerdere veroordeling. Tijdens de zitting op 26 april 2018 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. FCIH c.s. vorderde onder andere een verklaring voor recht dat alle door de gerechtsdeurwaarder geselecteerde bescheiden onder het eerdere vonnis vallen, terwijl VIVO de opheffing van dwangsommen vorderde. De rechter oordeelde dat de veroordelingen uit het eerdere vonnis breed moesten worden geïnterpreteerd, en dat alle relevante correspondentie tussen de betrokken partijen moest worden overgelegd. De vorderingen van VIVO werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken door mr. S.V. Pelsser en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/249322 / KG RK 18-353
Vonnis in kort geding van 26 april 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRIESLAND CAMPINA INVESTMENTS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
FRIESLAND CAMPINA BREE BVBA,
gevestigd te Bree,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. W.M. Smelt en mr. S.J. van Calker;
tegen
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VIVO B.V.,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gevestigd te Posterholt,
advocaat mr. J.H. van der Weide.
Partijen zullen hierna (afzonderlijk) FCIH, FCB dan wel (gezamenlijk) FCIH c.s. en Vivo genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Bij proces-verbaal van 24 april 2018 heeft Rienus Marius Pieter van den Bogert, toegevoegd gerechtsdeurwaarder te Utrecht (hierna: de gerechtsdeurwaarder) een deurwaarderskortgeding aanhangig gemaakt als bedoeld in artikel 438 lid 4 Rv.
Ter terechtzitting van 26 april 2018 is de zaak behandeld.
1.1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van 24 april 2018 met producties 1 tot en met 4;
  • de reactie van 25 april 2008 van Vivo met productie 10 met een tweetal vorderingen;
  • de pleitnota van de gerechtsdeurwaarder;
  • de pleitnota van FCIH;
  • de pleitnota van Vivo.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 13 april 2018 heeft de rechter in de procedure nr. 246893 tussen
-onder meer- partijen in kort geding vonnis gewezen. Daarin is -onder meer en voor zover hier van belang- beslist:
“5.1. veroordeelt Vivo afschriften te verstrekken aan FCIH en FCB van de volgende
gegevens:
vii) de volledige jaarrekening over het financiële jaar 2015;
viii) alle concept-jaarrekeningen over het financiële jaar 2015;
ix) de definitieve kolommenbalans per 31 december 2015;
x) de correctie-journaalposten (inclusief de datum waarop deze joumaalposten zijn gemaakt) die zijn gemaakt in de administratie van Vivo over het financiële jaar 2015 en die zijn gerelateerd aan de roomleveringen van Vivo aan Fabrelac;
xi) alle correspondentie in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 tussen (bestuurders, werknemers en vertegenwoordigers van) Vivo en (bestuurders en werknemers van en vertegenwoordigers van) Fabrelac over de roomleveringen en de wijze waarop deze in de boekhouding zouden worden verwerkt;
5.2.
veroordeelt Vivo te dulden dat DigiJuris afschrift en inzage verschaft, van de uitgeselecteerde bescheiden die zijn getroffen door het beslag, voor zover deze overeenkomen met de onder 5.1. genoemde bescheiden,”
2.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft ter uitvoering van voormeld vonnis bescheiden geselecteerd. Vervolgens is, (mede) naar aanleiding van de inhoud van een aantal e-mails
-die ter terechtzitting met toestemming van partijen aan de voorzieningenrechter zijn getoond buiten aanwezigheid van FCIH- een geschil ontstaan over de reikwijdte van het vonnis: welke bescheiden vallen onder het vonnis en welke niet.
2.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft verzocht te bepalen welke bescheiden in de reikwijdte van het vonnis van 13 april 2018 vervallen.
FCIH c.s. heeft in haar pleitnota gevorderd:
1. onderdelen 5.1. en 5.2. van het dictum van het vonnis van 13 april 2018 uit te leggen op de wijze waarop dat in de pleitnota van FCIH c.s. is gedaan;
2. voor recht te verklaren dat alle door Digijuris en de deurwaarder uitgeselecteerde bescheiden onder het dictum vallen;
3. Vivo niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans die vorderingen af te wijzen;
4. proceskostenveroordeling.
2.4.
Vivo heeft in haar reactie, kort gezegd, gevorderd:
1. de dwangsommen, zoals toegewezen in het vonnis van 13 april 2018, ten aanzien van de stukken waarover partijen van mening verschillen of die onder de veroordeling valt, op grond van artikel 611 d Rv primair op te heffen althans subsidiair op te schorten zo lang niet bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist over de vraag of Vivo gehouden is die stukken aan FCIH c.s. te verstrekken of te dulden dat die worden verstrekt en vervolgens 21 dagen zijn verstreken;
2. de executie van 5.1. en 5.2. van het vonnis van 13 april 2018 te schorsen ten aanzien van bedoelde stukken, zolang niet bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist over de vraag of Vivo gehouden is die stukken aan FCIH c.s. te verstrekken of te dulden dat die worden verstrekt en vervolgens 2 dagen zijn verstreken;
3. proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
De rechter is van oordeel dat de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat daaronder valt alle correspondentie (overigens niet beperkt tot correspondentie per e-mail) in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 tussen (bestuurders, werknemers en vertegenwoordigers van) Vivo en (bestuurders, werknemers en vertegenwoordigers van) Fabrelac over en weer, maar tevens alle correspondentie tussen bestuurders, werknemers en vertegenwoordigers van beide vennootschappen onderling. De correspondentie over roomleveringen op zich zelf dient te worden overgelegd. De correspondentie over de wijze waarop roomleveringen in de boekhouding zouden worden verwerkt dient te worden overlegd. En -uit de aard der zaak- dient ook correspondentie die op beide onderwerpen betrekking heeft te worden overgelegd. Het enkele feit dat dhr. [medewerker A] , dhr. [medewerker B] , dhr. [medewerker C] en mw. [medewerker D] op enig moment gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 al dan niet meer werkzaam waren voor een van beide vennootschappen is daarvoor niet van belang: zodra het in die periode gaat om de in de vorige volzinnen bedoelde onderwerpen valt dit onder de reikwijdte van de veroordelingen in 5.1. en 5.2, zodat in ieder geval, maar niet uitsluitend, ook de ter terechtzitting getoonde e-mails daaronder vallen. Voor een verdere inhoudelijke beoordeling biedt deze procedure geen ruimte.
3.1.1.
Voor de FCIH c.s. gevorderde verklaring voor recht bestaat in een kort geding procedure geen ruimte, zodat deze vordering zal worden afgewezen. Dat betekent dat op de vorderingen van de gerechtsdeurwaarder en van FCIH c.s. wordt beslist op de wijze zoals hieronder in het dictum vermeld.
3.2.
In de reactie van 25 april 2018 heeft Vivo een tweetal vorderingen aan de orde gesteld, betreffende de opheffing dan wel opschorting van de dwangsommen. De rechter zal deze beschouwen als vorderingen in reconventie.
3.2.1.
Ingevolge artikel 611d lid 1 kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd de dwangsom opheffen of opschorten of verminderen in het geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De rechter stelt aanstonds vast dat er door Vivo in het geheel niet aannemelijk is gemaakt dat zij niet aan de veroordeling kan voldoen. Reeds daarom ligt deze vordering voor afwijzing gereed.
3.2.2.
In een executiegeschil kunnen geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak worden aangevoerd, behoudens die welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dit kan zich voordoen als het te executeren vonnis berust op een kennelijke misslag, of indien na het vonnis aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand ontstaat voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van de rechter doet geen van bedoelde situaties zich hier voor.
3.2.3.
Dat betekent dat de vorderingen van Vivo zullen worden afgewezen.
3.3.
Als zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gestelde partij zal Vivo in de proceskosten van FCIH c.s. worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de gerechtsdeurwaarder en FCIH c.s. worden begroot op € 1.442,-- ( € 626,-- griffierecht; salaris advocaat € 816,--).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter in conventie en reconventie
4.1.
bepaalt dat de veroordelingen onder 5.1. en 5.2 van het vonnis van 13 april 2018 dienen te worden uitgelegd zoals in dit vonnis vermeld onder 3.1.;
4.2.
veroordeelt Vivo in de proceskosten van de gerechtsdeurwaarder en FCIH, tot op heden begroot op € 1.442,--;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.V. Pelsser en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018. [1]

Voetnoten

1.HJMD