ECLI:NL:RBLIM:2018:4084

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
6765171 CV EXPL 18-1772
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over loonbetaling en arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 4 september 2014 in dienst was bij de werkgever, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die meerdere keren was verlengd. Op 5 februari 2017 werd er een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met een andere werkgever, maar de feitelijke omstandigheden voor de werknemer bleven ongewijzigd. De werknemer meldde zich ziek op 22 januari 2018, waarna de werkgever aankondigde de arbeidsovereenkomst niet te verlengen en geen loon meer te betalen tijdens de ziekteperiode. De werknemer vorderde betaling van zijn loon over januari en februari 2018, alsook een wettelijke verhoging van 50% over het verschuldigde loon.

De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangezien de werknemer feitelijk dezelfde werkzaamheden bleef verrichten en er geen wezenlijke veranderingen waren in de arbeidsomstandigheden. De werkgever was verplicht om 100% van het laatstgenoten loon door te betalen, conform de toepasselijke cao. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer toe, inclusief de wettelijke verhoging, en veroordeelde de werkgever in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de werkgever onmiddellijk moest voldoen aan de betalingsverplichtingen, ondanks mogelijke hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6765171 \ CV EXPL 18-1772
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 26 april 2018
in de zaak van:
[eisende partij],
wonend [adres eisende partij] ,
[woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
verder de noemen [eisende partij] ,
gemachtigde mr. A.M.T. Snijders,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam gedaagde partij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
verder te noemen [gedaagde partij] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de op 12 april 2018 gehouden mondelinge behandeling
- de door [eisende partij] overgelegde pleitnota.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is op 4 september 2014 bij [gedaagde partij] in dienst getreden voor de duur van één jaar.
2.2.
Ingaande 5 september 2015 is de arbeidsovereenkomst verlengd met één jaar.
2.3.
Met ingang van 5 september 2016 sluiten partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf maanden.
2.4.
Er is door [gedaagde partij] geen eindafrekening opgemaakt.
2.5.
Op 5 februari 2017 komt een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar tot stand tussen [bedrijfsnaam] B.V. en [eisende partij] . Deze arbeidsovereenkomst is ondertekend door [bedrijfsnaam gedaagde partij] B.V.
2.6.
In de werkomstandigheden is na 5 februari 2017 niets voor [eisende partij] veranderd; [eisende partij] is en blijft chauffeur van dezelfde vrachtwagen, meldt zich op dezelfde locatie, heeft dezelfde collega’s en heeft dezelfde werktijden.
2.7.
De salarisstroken vermelden, ook na 5 februari 2017, als werkgever [gedaagde partij] .
2.8.
Over het jaar 2017 heeft [eisende partij] in totaal € 32.790,00 bruto aan salaris ontvangen.
2.9.
Op 22 januari 2018 heeft [eisende partij] zich ziekgemeld.
2.10.
Over januari 2018 heeft [gedaagde partij] aan [eisende partij] aan salaris betaald een bedrag van € 1.246,60 bruto.
2.11.
Over februari 2018 heeft [eisende partij] aan salaris een bedrag van € 1.431,24 netto ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling
van een bedrag van € 1.485,50 bruto aan loon over de maand januari 2018, een bedrag van € 2.732,00 bruto over de maand februari 2018, minus een bedrag van € 1.431,24 netto, en een bedrag van € 2.732,00 bruto over maart 2018, althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen;
van een bedrag van € 2.732,00 bruto per maand vanaf de maand april 2018 tot het moment waarop er op rechtsgeldige wijze een einde komt aan de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst;
van de wettelijke verhoging van 50% over het sub a gevorderde, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
van de kosten van dit geding, salaris van de advocaat inbegrepen.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat [eisende partij] voldoende spoedeisend belang bij het gevorderde heeft.
4.2.
In deze kort geding procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen van [eisende partij] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is.
4.3.
Ter terechtzitting verklaart [gedaagde partij] dat over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geen discussie meer bestaat. De schriftelijke arbeidsovereenkomst ligt ter ondertekening op kantoor van [gedaagde partij] klaar, aldus [gedaagde partij] .
4.4.
Overwogen wordt dat in het onderhavige geval ondertekening van de arbeidsovereenkomst voor onbetaalde tijd voor wat betreft die onbepaalde tijd niet relevant is. Als onweersproken staat immers vast dat [bedrijfsnaam] B.V. gelijk is aan [gedaagde partij] , althans dat deze bestuurd wordt door dezelfde personen en er feitelijk geen verschil tussen beide bestaat, zeker waar het het werk en de aansturing van deze werknemer betreft. Door de opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in combinatie met het verstrijken van een periode van 2 jaren, is inmiddels van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan.
4.5.
[eisende partij] vordert 100% van zijn laatstgenoten salaris en verwijst voor de verschuldigdheid van die 100% (in plaats van 70%) naar artikel 16 van de algemeen verbindend verklaarde CAO Beroepsgoederenvervoer.
Als onweersproken staat vast dat de CAO Beroepsgoederenvervoer (verder: de cao) op de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst van toepassing is.
Op grond van artikel 16 van de cao is [gedaagde partij] gehouden gedurende de arbeidsongeschiktheid, gedurende enige tijd, 100% van het loon inclusief toeslagen en overwerk door te betalen.
4.6.
Over de maand januari 2018 heeft [gedaagde partij] aan loon (slechts) een bedrag van € 1.246,60 bruto aan [eisende partij] uitgekeerd. Volgens [gedaagde partij] heeft zij een teveel aan door [eisende partij] in 2017 opgenomen vakantiedagen verrekend met het loon over januari 2018.
Overwogen wordt dat artikel 7:632 BW limitatief regelt in welke gevallen een werkgever een eventuele vordering op de werknemer mag verrekenen met het loon dat de werkgever verschuldigd is. Een verrekening van teveel opgenomen vakantiedagen met het uit te betalen loon, is gedurende de arbeidsovereenkomst niet toegestaan.
4.7.
[eisende partij] vordert verder de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.
Voor zover het in geld vastgesteld loon niet tijdig wordt voldaan, heeft de werknemer, indien dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen, aanspraak op een verhoging wegens vertraging.
Vast staat dat het loon niet tijdig aan [eisende partij] is uitgekeerd en tevens dat dit niet-tijdig uitbetalen aan de werkgever is toe te rekenen. De werkgever had immers, als professionele partij, moeten weten dat hij niet zonder meer teveel opgenomen vakantiedagen met het loon mocht verrekenen en tijdens arbeidsongeschiktheid 100% van het laatstgenoten salaris diende uit te keren. De gevorderde wettelijke verhoging zal daarom aan [eisende partij] worden toegewezen, een en ander conform artikel 7:625 BW, met een maximum van 50%.
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de kantonrechter (voorlopig) van oordeel dat de vordering van [eisende partij] tot (door)betaling van loon (met wettelijke verhoging) in een bodemprocedure een zodanig grote kans van slagen heeft, dat, vooruitlopend daarop toewijzing van de vordering bij wijze van voorlopige voorziening reeds nu gerechtvaardigd is.
4.9.
[gedaagde partij] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot op:
  • dagvaarding € 103,81
  • griffierecht 226,00
  • salaris gemachtigde 6
totaal € 929,81
4.10.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter in kort geding.
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen
een bedrag van € 1.485,50 bruto aan loon over de maand januari 2018, een bedrag van € 2.732,00 bruto over de maand februari 2018, minus een bedrag van € 1.431,24 netto, en een bedrag van € 2.732,00 bruto over maart 2018;
een bedrag van € 2.732,00 bruto per maand vanaf de maand april 2018 tot het moment waarop er op rechtsgeldige wijze een einde komt aan de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst;
de wettelijke verhoging tot maximaal 50% over het sub a gevorderde, een en ander conform artikel 7:625 BW,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] gevallen en tot op heden begroot op € 929,81,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: ksf
coll: