In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers, erfgenamen van mevrouw [X], een vordering ingesteld in kort geding. De eisers zijn het niet eens met een eerder vonnis van 6 december 2017, waarin is bepaald dat depotgelden ter hoogte van € 30.000,00 kunnen worden uitgekeerd aan de erfgenamen. Eisers vorderen schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, omdat zij menen dat er juridische en feitelijke misslagen zijn gemaakt in de eerdere uitspraak. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen al drie keer geoordeeld over de verdeling van de nalatenschap van mevrouw [X]. De eisers stellen dat belangrijke zaken onvoldoende zijn besproken in de procedure en dat de beheerskosten te laag zijn vastgesteld.
Gedaagden, die ook erfgenamen zijn, voeren verweer en stellen dat er geen wettelijke grondslag is voor de vordering in kort geding. Zij betogen dat er geen sprake is van misslagen in het vonnis en dat de eisers in feite een extra instantie creëren door het geschil in kort geding aan de voorzieningenrechter voor te leggen. De voorzieningenrechter overweegt dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak kunnen worden aangevoerd, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid of een kennelijke misslag. De voorzieningenrechter concludeert dat de vorderingen van eisers niet voldoende zijn onderbouwd en wijst de vorderingen af. Eisers worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 1.107,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.