In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding dat is aangespannen door [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] tegen [gedaagde in conventie, eiser in reconventie]. De procedure is gestart met een dagvaarding op 19 maart 2018, gevolgd door verschillende producties en een mondelinge behandeling op 12 april 2018. De partijen zijn ex-echtgenoten, waarvan de echtscheiding op 18 januari 2006 is uitgesproken. Tijdens hun huwelijk bezaten zij aandelen in een besloten vennootschap, waarbij [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] 10% en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] 90% van de aandelen in bezit had. De rechtbank had eerder in een vonnis van 30 september 2015 bepaald hoe de aandelen verdeeld moesten worden, maar [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] werkte niet mee aan de uitvoering van deze verdeling. Het hof heeft in een arrest van 13 februari 2018 een voorziening getroffen, maar de partijen bereikten overeenstemming over de levering van de aandelen.
In het kort geding vorderde [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] dat de voorzieningenrechter zou bepalen dat het vonnis dezelfde kracht zou hebben als een notariële akte van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie]. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] vorderde in reconventie onder andere de opheffing van beslag op de aandelen en een verbod voor [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] om het stemrecht op een onverdeeld aandeel uit te oefenen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang was bij de vordering van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie]. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het gevorderde afgewezen en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.206,91. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.