ECLI:NL:RBLIM:2018:4008

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
C/03/247593 / KG ZA 18-149
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en klokkenluider in kort geding tussen ex-partners met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 25 april 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest en samen drie minderjarige kinderen hebben. De man heeft de vrouw gedagvaard om de bestaande zorgregeling voor de jongste twee kinderen, [minderjarige 2] en [minderjarige 3], te handhaven, terwijl de vrouw deze zorgregeling had stopgezet. De vrouw voerde aan dat de omgang met de man niet in het belang van de kinderen was, onder andere vanwege beschuldigingen van intimidatie en psychische mishandeling door de man. De man ontkende deze beschuldigingen en stelde dat de vrouw hem zwart probeerde te maken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims en dat de zorgregeling in het belang van de kinderen moet worden nageleefd. De vrouw is veroordeeld om de zorgregeling na te komen, met een dwangsom van € 100,- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 5.000,-. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak : 25 april 2018
Zaaknummer : C/03/247593 / KG ZA 18-149
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[de man],wonend te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Sanli, kantoor houdend te Helmond,
tegen:
[de vrouw],wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.P.H.W. Haas, kantoor houdend te Heerlen.

1.Het verloop van de procedure

De man heeft de vrouw gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 11 april 2018, heeft hij gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij zijn vordering nader heeft toegelicht.
De vrouw heeft aan de hand van een conclusie van antwoord verweer gevoerd en heeft daarbij een eis in reconventie ingediend.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats] .
De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
Bij tussen partijen gegeven beschikking van deze rechtbank van 16 februari 2017 (onder zaaknummer C/03/213809 / FA RK 15-3934) heeft deze rechtbank ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beslist:
“bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] als volgt zal zijn:
één keer in de 14 dagen zullen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op vrijdag van 12.30 uur tot 16.30 uur bij de man verblijven;
in de daaropvolgende week zullen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] één keer in de 14 dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagmiddag 16.30 uur bij de man verblijven;
de feestdagen zullen in onderling overleg bij helfte worden verdeeld;
de zomervakantie zal bij helfte worden gedeeld, waarbij partijen in onderling overleg tot een verdeling van de weken komen, rekening houdend met de leeftijd en ontwikkeling van de kinderen;
de overige vakanties zullen in onderling overleg bij helfte worden verdeeld, waarbij aansluiting zal worden gezocht bij de omgangsweekenden van de man.”
In laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank geen zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] vastgesteld. Inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] heeft de rechtbank het volgende in die beschikking overwogen:
“De rechtbank heeft bij beschikking van 16 november 2016 de definitieve verdeling van de zorg – en opvoedingstaken (hierna zorgregeling) tussen [minderjarige 1] en de man aangehouden in afwachting van de voortgang van het KIES-traject. Zijdens de man is bericht dat het KIES-traject is beëindigd. Het blijkt op korte termijn niet mogelijk om omgang tussen de man en [minderjarige 1] op te starten.
De vrouw heeft gesteld dat de begeleidster heeft aangegeven te willen stoppen omdat zij zag dat de omgang met de man teveel was voor [minderjarige 1] . De man heeft zich niet uitgelaten over het verloop van het Kies-traject.
Nu is gebleken dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de man teveel was voor [minderjarige 1] en het op korte termijn niet mogelijk is om omgang op te starten, acht de rechtbank het niet in het belang van [minderjarige 1] een zorgregeling te bepalen. De rechtbank zal het verzoek derhalve afwijzen.
De rechtbank acht het wel van belang dat de vrouw het contact tussen [minderjarige 1] en de man blijft stimuleren. De vrouw zal op [minderjarige 1] het gevoel moeten overbrengen dat het goed is om weer contact te hebben met de man. Indien nodig kan voor de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de man, op het moment dat [minderjarige 1] daar klaar voor is, een nieuw traject worden opgestart. Wanneer partijen hier in het vrijwillige kader niet uitkomen is het dan aan de meest gerede partij daartoe opnieuw een verzoek indienen bij de rechtbank.”
Per 2 maart 2018 heeft de vrouw de zorgregeling tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de man stopgezet.

3.Het geschil

De man vordert bij vonnis, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren:
de vrouw te veroordelen om de inhoud van de beschikking van 16 februari 2017 (betreffende de contactregeling tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) na te leven, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw weigert de contactregeling na te komen, althans een zodanig bedrag aan dwangsom als door de voorzieningenrechter te bepalen;
te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen voor aanmelding bij een omgangshuis (al dan niet via Xonar) voor het opstarten van een nieuw traject betreffende de contactregeling ten aanzien van [minderjarige 1] , op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw weigert haar medewerking te verlenen, althans een zodanig bedrag aan dwangsom als door de voorzieningenrechter te bepalen;
de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft (in conventie) verzocht de vorderingen van de man af te wijzen en de bestaande zorg- en contactregeling voorlopig te schorsen, totdat zal zijn beslist in de reeds aanhangig gemaakte bodemprocedure, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten.
Bij eis in reconventie heeft de vrouw gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bevelen dat de man die maatregelen neemt c.q. zijn medewerking verleent tot inschrijving van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de basisschool [naam basisschool 1] te [woonplaats 2] en, voor zover dit niet binnen twee werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis is geschied, aan de vrouw vervangende toestemming te verlenen voor de ontbrekende medewerking/instemming van de man, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten.
Op de door partijen betrokken stellingen zal de voorzieningenrechter hierna, voor zover nodig, ingaan.

4.De beoordeling

in reconventie
Gelet op het standpunt van de oude school van de kinderen omtrent de omstandigheid dat de kinderen door de vrouw van school zijn gehaald en vervolgens reeds heeft ingeschreven op de door haar in reconventie genoemde nieuwe school, heeft de man ter zitting naar voren gebracht dat hij accepteert dat de kinderen reeds op de nieuwe school staan ingeschreven. Hij legt zich daarbij neer, maar de wijze waarop dit is gebeurd, verdient naar de mening van de man niet de schoonheidsprijs. Overigens heeft de man reeds een kennismakingsgesprek gehad op de nieuwe school van de kinderen, zo heeft de man aangegeven. Gelet op deze onvoorwaardelijke toestemming achteraf van de man heeft de vrouw vervolgens – met instemming van de man – haar vordering in reconventie ingetrokken, onder compensatie van de proceskosten, zodat de voorzieningenrechter hier niet meer op hoeft te beslissen.
in conventie (vordering van de man onder 2 ten aanzien van [minderjarige 1] )
De man vordert dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan – kort gezegd – het opstarten van een nieuw traject bij een omgangshuis om contact tussen [minderjarige 1] en de man te bewerkstelligen. De vrouw heeft zich hier tegen verzet.
De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtbank in voornoemde geciteerde beschikking van 16 februari 2017 heeft overwogen dat omgang tussen [minderjarige 1] en de man op dat moment teveel was voor [minderjarige 1] , dat het op korte termijn niet mogelijk was om deze omgang op te starten en dat in dit verband een nieuw traject kan worden opgestart op het moment dat [minderjarige 1] daar klaar voor is. Of [minderjarige 1] er thans klaar voor is om contact te willen hebben met de man, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen. De man heeft op dat punt geen zodanige feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot die conclusie zouden kunnen leiden. Voor het antwoord op die vraag lijkt ook nader onderzoek nodig, dat evenwel niet in dit kort geding kan plaatsvinden. Bij die stand van zaken is de vordering van de man ten aanzien van [minderjarige 1] niet toewijsbaar, zodat deze zal worden afgewezen.
Het is juist dat de vrouw een bodemprocedure heeft geëntameerd (onder zaaknummer C/03/248675 / FA RK 18-1320). Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij wenst dat in die procedure de raad voor de kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) wordt betrokken, in die zin dat – naar de voorzieningenrechter begrijpt – de raad wordt verzocht onderzoek te doen naar de contactregeling, waarbij de man ook zijn argumenten ten aanzien van [minderjarige 1] op tafel zal leggen. Voorts heeft de man aangegeven dat hij in die procedure zal verzoeken de raad onderzoek te laten doen naar een beschermingsmaatregel (ondertoezichtstelling) voor de kinderen, omdat de kinderen in de ogen van de man ernstig in hun ontwikkeling worden geschaad. Gezien de problematiek die in dit kort geding naar voren is gekomen, zal de voorzieningenrechter bevorderen dat na binnenkomst van het verweerschrift van de man in die procedure, inclusief in ieder geval de hiervoor bedoelde zelfstandige verzoeken, de raad voor de kinderbescherming alsdan wordt verzocht direct onderzoek te doen naar de voorliggende verzoeken van partijen.
in conventie (vordering van de man onder 1 ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] )
Dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering onder 1 heeft de vrouw niet betwist, zodat de voorzieningenrechter dat belang, ook gezien de aard van deze vordering, zal aannemen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat contact tussen de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is en dat de in de beschikking van 16 februari 2017 vastgestelde zorgregeling, zoals hiervoor weergegeven, dient te worden nageleefd. Dit is slechts anders indien sprake is van door de vrouw te stellen en, bij betwisting door de man, aannemelijk te maken feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat omgang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met de man ernstig nadeel zal opleveren voor hun geestelijke of lichamelijke ontwikkeling dan wel omgang anderszins in strijd is met hun zwaarwegende belangen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat omgang tussen de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet meer in het belang van de kinderen is.
In de eerste plaats heeft de vrouw gesteld dat de man zich sinds de feitelijke scheiding tussen partijen intimiderend en bedreigend jegens de vrouw opstelt en haar ook fysiek belaagt. In de cultuur en opvatting van de man kan het niet zo zijn dat de vrouw het initiatief neemt tot een echtscheiding, zodat de man veel moeite heeft om de echtscheiding te accepteren. Daarbij heeft de man gedreigd de kinderen ‘weg te halen’ bij de vrouw als de vrouw niet bij hem terug komt. De man ventileert zijn houding ook tegenover de kinderen. Hij indoctrineert en hersenspoelt de kinderen tijdens de omgang met allerlei extreme religieuze opvattingen. Verder zet de man de kinderen tegen de vrouw op en vertelt hij tegen hen dat hun moeder erg slecht zou zijn. De man respecteert de vrouw op geen enkele wijze en diskwalificeert de vrouw ook volledig als moeder. Een dergelijke handelwijze van de man kan absoluut niet door de beugel en komt zeer in strijd met de belangen van de kinderen.
Hiertegenover heeft de man de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Het gestelde omtrent het intimideren en fysiek belagen wordt betwist. In het verleden is ook nooit gesproken over huiselijk geweld; de vrouw voert dit opeens en voor het eerst aan in dit kort geding. Daarnaast heeft de man zelf het initiatief genomen om van de vrouw te scheiden door het echtscheidingsverzoek in te dienen, zodat het gestelde omtrent de cultuur en opvatting van de man ook van de hand wordt gewezen. Verder wordt het gestelde omtrent de extreem religieuze opvattingen betwist. Daar is geen sprake van, ook omdat dit destijds in het raadsonderzoek is meegenomen en uitvoerig is onderzocht en niet juist is gebleken.
Gezien het gemotiveerde verweer van de man tegen de hiervoor weergegeven stellingen van de vrouw acht de voorzieningenrechter deze stellingen, zonder nadere onderbouwing door de vrouw, niet aannemelijk. Deze stellingen kunnen derhalve niet tot de conclusie leiden dat de vrouw een gegronde reden heeft om de omgang tussen de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet langer toe te staan.
Echter, de vrouw heeft gesteld meer ijzers in het vuur te hebben. Voor haar is de absolute klap op de vuurpijl geweest dat zij op 1 maart 2018 heeft moeten constateren dat de man doelbewust – samen met een lerares van school – uit is geweest op psychische mishandeling van [minderjarige 1] . De vrouw is die dag aangesproken door een klokkenluider van de school (een vrouw met een functie in het vrijwillige kader) en aan de vrouw alsook aan de school is vervolgens door deze klokkenluider per e-mailbericht van 4 maart 2018 informatie verzonden, waaruit blijkt dat de man kennelijk een affectieve relatie is aangegaan met die inmiddels voormalige lerares van [minderjarige 1] van [naam basisschool 2] . De man heeft het weten klaar te spelen deze lerares zodanig te manipuleren, dat zij samen het plan hebben opgevat om [minderjarige 1] stelselmatig over een periode van meerdere maanden op school slecht te behandelen, in onbalans te brengen en de vrouw en [minderjarige 1] te doen geloven dat er iets mis is met [minderjarige 1] , terwijl dat niet het geval is. De klokkenluider heeft een gesprek gehad met de school, maar hierin heeft zij, aldus de vrouw, in alle toonaarden ontkend dat zij de klokkenluider is en het hiervoor genoemde e-mailbericht heeft verstuurd. Daarnaast heeft de advocaat van de vrouw de klokkenluider per e-mailbericht gevraagd om een reactie te geven, maar daar heeft de klokkenluider niet op gereageerd. De klokkenluider wil anoniem blijven, naar de vrouw vermoedt vanwege de man. De school heeft een onderzoek ingesteld, dat nog gaande is, maar hierin is tot dusver niets naar voren gekomen omdat niemand naar buiten wenst te treden. Verder zal de zaak ook een strafrechtelijk vervolg hebben, denkt de vrouw. Met de advocaat van de school is de advocaat van de vrouw in overleg over de te nemen vervolgstappen. In ieder geval is de advocaat van de vrouw van plan om op korte termijn een verzoek tot het houden van een (civiel) voorlopig getuigenverhoor in te dienen bij de rechtbank, want voor de vrouw is de kous nog niet af. Door deze gang van zaken is de vrouw geschokt en verbijsterd. Indien de man tot dergelijke zeer ernstige feiten in staat is, waarbij de man doelbewust het belang van zijn eigen kind schaadt, bestaat er bij de vrouw geen enkele vertrouwensbasis meer voor een voortzetting van de zorgregeling met de andere kinderen, reden waarom de vrouw deze heeft stopgezet.
In dit verband heeft de man gesteld dat hij geen relatie heeft met de door de vrouw genoemde leerkracht. De man kent deze lerares niet, die bovendien zelf getrouwd is en drie kinderen heeft. Het door de vrouw in het geding gebracht (vermeende) berichtenverkeer tussen hem en deze lerares betwist de man eveneens met klem. De man is bereid volledige inzage te verschaffen in zijn e-mailverkeer. De man maakt zich ernstige zorgen, vermoedt dat de vrouw zelf de klokkenluider “speelt” en dat zij een bepaald scenario in gang heeft gezet. Het is immers niet de eerste keer dat de vrouw hem probeert zwart te maken. Inmiddels heeft de man ook aangifte gedaan bij de politie tegen de vrouw vanwege laster. De school heeft reeds onderzoek laten doen naar het voorgaande en dat onderzoek heeft de stellingen van de vrouw geenszins bevestigd.
De voorzieningenrechter heeft partijen er ter zitting op gewezen dat indien achteraf mocht blijken dat één der partijen, terwijl hij of zij de feiten wel kent, een andere voorstelling van zaken heeft gegeven dan de correcte weergave daarvan, dit gevolgen zou kunnen hebben voor de (uitkomst voor die partij in deze of een andere) bodemprocedure. Gelet hierop zijn beide partijen door de voorzieningenrechter onder het mom van ‘beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald’ in de gelegenheid gesteld om hierover alsnog naar buiten te treden. Geen der partijen heeft dat vervolgens gedaan.
Bij voornoemde stand van zaken dient de voorzieningenrechter aldus te beoordelen of de door de vrouw aangehaalde kwestie omtrent de klokkenluider, die gemotiveerd door de man is weersproken, voldoende grond oplevert voor de vrouw om de zorg- en contactregeling tussen de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet langer toe te staan. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Uit een overlegd nieuwsbericht van [naam] van de stichting [naam stichting] , waar [naam basisschool 2] kennelijk onder valt, van 23 maart 2018 blijkt dat het bestuur van [naam stichting] samen met de directie van [naam basisschool 2] én een externe professional diepgaand onderzoek heeft gedaan naar de klacht van onprofessioneel handelen door voornoemde lerares, maar dat het onderzoek geen enkele aanleiding heeft gegeven om ook maar te vermoeden dat deze klacht gegrond is. Inmiddels is door de betreffende leerkracht aangifte gedaan bij de politie. Nu de (vermeende) klokkenluider heeft ontkend de klokkenluider te zijn, heeft de man zich tegen het door de vrouw gestelde in feite niet anders kunnen verweren dan te betwisten dat het door de vrouw gestelde waar is mede onder verwijzing naar voornoemd nieuwsbericht, waaruit blijkt dat na diepgaand onderzoek niets van dat alles dat door de vrouw is gesteld naar voren is gekomen. Dit terwijl de vrouw sinds het ten tonele verschijnen van de (vermeende) klokkenluider tot aan de zitting in dit kort geding 40 dagen de tijd heeft gehad om (meer) concrete informatie over de klokkenluider voor het voetlicht te brengen, hetgeen ze niet heeft gedaan. Als de vrouw dat wel had gedaan, had de man daarop kunnen reageren. Onder die omstandigheden maakt de ernst van de enkele, niet nader onderbouwde, beschuldiging van de vrouw aan het adres van de man, mocht die overigens op (het oudste kind van partijen) [minderjarige 1] betrekking hebbende beschuldiging al juist zijn, niet dat aannemelijk is dat contact en omgang tussen de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in strijd is met hun zwaarwegende belangen. Dit betekent dat de vrouw de zorgregeling tussen de man en de twee jongste kinderen van partijen onverkort dient na te komen. De vordering van de man onder 1 ligt daarmee in zoverre voor toewijzing gereed.
Als prikkel voor de vrouw tot nakoming van de zorgregeling zal de voorzieningenrechter ook op verzoek van de man een dwangsom aan de veroordeling verbinden. Hoewel de vrouw ter zitting heeft gesteld dat zij de omgang onverkort zal nakomen, indien de voorzieningenrechter zou beslissen dat zij dat dient te doen, is de voorzieningenrechter er – gezien hetgeen in dit kort geding naar voren is gekomen en hetgeen de man omtrent de procedures in de afgelopen jaren deels onbetwist heeft gesteld ten aanzien van de eerdere weigerachtige houding van de vrouw om de zorgregeling tussen de man en de kinderen na te leven – niet van overtuigd geraakt dat zij dat ook daadwerkelijk zal doen. Wel zal de voorzieningenrechter de dwangsom matigen tot een bedrag van € 100,- per dag, nu de vrouw weliswaar pas aan het eind van dit zitting heeft gesteld dat zij die niet kan betalen maar deze stelling niet nader heeft onderbouwd, en hieraan een maximum verbinden.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, waaronder de over en weer verzochte proceskostenveroordeling. Nu partijen gewezen echtelieden van elkaar zijn, zal de voorzieningenrechter deze kosten tussen partijen compenseren op de wijze zoals in het dictum is bepaald.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
veroordeelt de vrouw om de inhoud van de tussen partijen gegeven beschikking van deze rechtbank van 16 februari 2017 (onder zaaknummer C/03/213809 / FA RK 15-3934) betreffende de contactregeling tussen de man en de minderjarige kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] na te komen;
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw weigert de hiervoor bedoelde contactregeling op de bepaalde dagen na te komen, dit met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 5.000,-;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2018 in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier.