zaaknummer: AWB/ROE 17/1968
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: drs. H.P.W. Havens),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder
(gemachtigden: G.J.F.M. Vosdellen en J.M.M. Truijen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te Weert
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).
Bij besluit van 2 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een geitenstal en een werkruimte op het perceel gelegen aan [adres] te Weert, kadastraal bekend gemeente Weert, [kadasternr.] .
Bij besluit van 16 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit wat betreft het aspect Q-koorts gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Het primaire besluit is met een aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen bij [naam] en bijgestaan door zijn gemachtigde
.
1. Vergunninghouder is eigenaar van de inrichting gelegen aan [adres] te Weert. Ten behoeve van de inrichting is bij besluit van 12 juni 2006 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenhouderij en boomkwekerij.
Op 11 november 2016 heeft eiser een aanvraag omgevingsvergunning beperkte milieutoets ingediend voor het bouwen van een geitenstal en werkruimte op genoemd adres (bouwplan). Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rust op basis van het bestemmingsplan “Buitengebied 2011” (bestemmingsplan), vastgesteld door de gemeenteraad van Weert op 26 juni 2013, de bestemming ‘Agrarisch-Agrarisch Bedrijf’. Deze gronden zijn op grond van artikel 4.1.1, onder a, van het bestemmingsplan bestemd voor een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen, met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, waarbij per (gekoppeld) bouwvlak niet meer dan één bedrijf is toegestaan. Het bouwplan behelst een toename van 694 m² totale vloeroppervlakte dierenverblijven (van 328 m² naar 1022 m²) voor 1200 geiten. Dit is in strijd met artikel 4.2.2, sub e, van het bestemmingsplan, waarin is bepaald dat uitbreiding van het aantal m² dierenverblijven niet is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’.
2. In het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en met toepassing van de in artikel 4.4.8 van het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als genoemd in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en i van de Wabo. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat ter plaatse van geurgevoelige objecten de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten niet leidt tot overschrijding van de normering die is vastgesteld in de Verordening geurhinder en veehouderij. Verweerder heeft verder geconcludeerd dat niet is aangetoond dat het woon- en leefmilieu onevenredig wordt aangetast.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde gronden op het standpunt gesteld dat, anders dan eiser stelt, geen sprake is van intensieve veehouderij. Het hebben van een bedrijfsmatige tak van geiten maakt immers geen onderdeel uit van de in het bestemmingsplan opgenomen omschrijving van het begrip “intensieve veehouderij”. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in het primaire besluit ten onrechte is verzuimd om de risico’s voor de gezondheid te betrekken bij de beoordeling. Bij de heroverweging heeft verweerder onder verwijzing naar het rapport ‘Veehouderij en gezondheid van omwonenden’ van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van juli 2016 (aanvullend) het standpunt ingenomen dat een eenduidig algemeen antwoord op de vraag of veehouderijen effect hebben op de gezondheid van mensen die in de omgeving wonen van veehouderijen niet is te geven. In verband met de risico’s van volksgezondheid is er in zoverre geen wettelijk toetsingskader. Voor geitenhouderijen zijn strikte entingen en hygiënemaatregelen van toepassing om Q-koortsbesmettingen te voorkomen. Verweerder heeft hieraan de conclusie verbonden dat er geen feitelijke grondslag is voor de stelling dat als gevolg van het houden van het vergunde aantal geiten door vergunninghouder sprake is van onaanvaardbare negatieve gezondheidseffecten. De gevraagde activiteit past in de lokale situatie, waardoor een MER-beoordeling niet verplicht is. Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op de activiteit omgevingsvergunning beperkte milieutoets zijn er dan ook geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de geitenfarm zoals die door vergunninghouder is aangevraagd, aangemerkt dient te worden als een intensief veehouderijbedrijf. Dit is in strijd is met het bestemmingsplan. Immers op het perceel is geen aanduiding ‘intensieve veehouderij’ opgenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser erop gewezen dat de in de planregels opgenomen definitie van dierenbedrijven niet limitatief is en geitenfarms niet zijn opgenomen bij de uitzonderingen. Uit de MER-rapportages, die als bijlagen bij het bestemmingsplan zijn opgenomen, blijkt dat in het kader van het bestemmingsplan ook het houden van geiten als een intensieve veehouderij moet worden beschouwd. Een geitenhouderij is ter plaatse niet passend ook met het oog op de volksgezondheid en eisers gezondheid. Blijkens een op 16 juni 2017 gepubliceerd onderzoek van het RIVM hebben mensen in de buurt van pluimvee- en geitenhouderijen vaker last van longontstekingen. De in het bestreden besluit genoemde overwegingen over het tegengaan van Q-koorts overtuigen eiser niet, nu Q-koorts altijd mogelijk blijft. Verweerder heeft ten onrechte de gezondheidsrisico’s niet betrokken in de belangenafweging in het kader van een goed woon- en leefklimaat, en zich beperkt tot het aspect geur.
5. In artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
In artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en: indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
In artikel 1.75 van de bestemmingsplanregels is bepaald dat onder grondgebonden agrarisch bedrijf wordt verstaan: een agrarische bedrijfsvoering die geheel dan wel grotendeels afhankelijk is van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Tot een grondgebonden agrarisch bedrijf worden met name een akkerbouwbedrijf, een veehouderij (niet zijnde een intensief veehouderijbedrijf), alsmede een productgerichte en/of gebruiksgerichte paardenhouderij gerekend.
In artikel 1.86 van de bestemmingsplanregels is bepaald dat een intensief veehouderijbedrijf is: het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. Waar in dit bestemmingsplan wordt gesproken over intensief veehouderijbedrijf wordt in principe gedoeld op het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders (waarvoor een milieuvergunning is verleend). Een melkveehouderij en een intensieve kwekerij worden niet als intensief veehouderijbedrijf beschouwd.
In artikel 4.2.2, aanhef en onder e, van de bestemmingsplanregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ de volgende regels gelden: uitbreiding van het aantal m² dierenverblijven is niet toegestaan.
In artikel 4.4.8 van de bestemmingsplanregels is bepaald dat het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.2 voor het uitbreiden van het aantal m² dierenverblijven, met dien verstande dat:
aangetoond is dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast;
aangetoond is dat per saldo door de uitbreiding geen toename plaatsvindt van de stikstofdepositie op Natura2000 gebieden bijvoorbeeld door saldering met bedrijven die beëindigd worden of door toepassing van best beschikbare stalsystemen;
uitbreiding van het aantal m² dierenverblijven tot méér dan 10.000 m² vloeroppervlakte per agrarisch bedrijf of tot meer dan aanwezig is op het moment van ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan, dan wel waarvoor op dat moment een omgevingsvergunning is aangevraagd, indien de vloeroppervlakte bij dat agrarisch bedrijf al dan niet meer is dan 10.000 m², niet mogelijk is, met uitzondering van de bedrijven die zijn gelegen in de aanduiding ‘reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied’;
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch uitgesloten – uitbreiding dierenverblijf’ uitbreiding van het aantal m² dierenverblijven ten opzichte van het aantal m² dienrenverblijven, zoals aanwezig ten tijde van de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, niet mogelijk is.
6. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Voor het zijn van belanghebbende moet aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 maart 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:737). Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271). De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen de inrichting en eisers huis/perceel ongeveer 300 meter is. Niet gebleken is dat er enige beplanting tussen eisers huis en de stallen staat. Gelet hierop is aannemelijk dat eiser, naar hij stelt, zicht heeft op het bouwplan. Wat betreft geur was er in de oude situatie geen geuremissie, terwijl in de aangevraagde situatie blijkens het primaire besluit sprake is van 11656 OUe/s. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser gevolgen van enige betekenis kan ondervinden. Derhalve is eiser naar het oordeel van de rechtbank belanghebbende bij de verleende omgevingsvergunning.
7. Wat betreft het betoog van eiser dat sprake is van een intensief veehouderijbedrijf overweegt de rechtbank dat ter beantwoording van deze vraag uitgegaan dient te worden van de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van intensief veehouderijbedrijf, als opgenomen in artikel 1.86 van de bestemmingsplanregels. Niet betwist is dat in het onderhavige geval sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren in stallen, te weten geiten. In de in artikel 1.86 van de planregels opgenomen opsomming van dieren worden geiten niet genoemd. Dat in paragraaf 3.2 van het toetsingsadvies over het milieueffectrapport behorende bij het bestemmingsplan is opgenomen dat ‘de commissie constateert dat in de gemeente Weert een groot aantal intensieve veehouderijen aanwezig is, waaronder ook ‘geitenhouderijen’ maakt dit niet anders. Van doorslaggevende betekenis in dit geval is de definitiebepaling zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan.
Weliswaar is het juist dat, zoals eiser heeft aangevoerd, de opsomming in de bestemmingplanregel over intensieve veehouderij gelet op de bewoordingen “in principe” niet limitatief is, maar dat betekent (slechts) dat het mogelijk is om ook geitenhouderijen als ‘intensief veehouderijbedrijf’ aan te merken; van een verplichting daartoe blijkt niet uit de bestemmingsplanregels. In verweerders gemeente is er niet voor gekozen om de geitenhouderijen in dit bestemmingsplan aan te merken als ‘intensief veehouderijbedrijf.’
Ter zitting is door verweerders gemachtigde onweersproken verklaard dat tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan er juist voor is gekozen om geiten niet onder intensieve veehouderij te laten vallen. Op de bestemmingsplankaart zijn alle intensieve veehouderijbedrijven dan ook expliciet als zodanig vermeld. Hierbij zijn de bestaande geitenhouderijen gelegen in dit bestemmingsplan bewust niet voorzien van het stempel ‘intensieve veehouderij’. Tevens heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld op dit punt aansluiting te hebben gezocht bij het Provinciaal ontwikkelingsplan Limburg. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
7. Niet weersproken is dat vergunninghouder voldoet aan de bestemming en voorwaarden voor een grondgebonden bedrijf. In dit verband zij nog overwogen dat door vergunninghouder ter zitting onderbouwd is aangevoerd dat hij beschikt over voldoende grond bestemd voor de voerproductie van de te houden geiten. Niet aannemelijk is geworden dat vergunninghouder de omgevingsvergunning zal gaan gebruiken voor iets anders dan conform de bestemming is toegestaan. Indien en voor zover eiser op enig moment van mening is dat dit niet het geval is, bijvoorbeeld doordat de pacht van (een deel van) de gronden afloopt, staat het hem vrij om alsdan verweerder om handhaving te verzoeken.
8. De bevoegdheid van verweerder om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten 1°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen betreft een discretionaire bevoegdheid, waardoor verweerder als bevoegd bestuursorgaan bij toepassing van deze bevoegdheid een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft. Daarbij gaat het er om of verweerder na afweging van de belangen in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Dit brengt een enigszins terughoudende toets van de bestuursrechter met zich.
9. Eiser heeft betoogd dat verweerder bij de toetsing of op grond van artikel 4.4.8, onder 1 van de bestemmingsplanregels aangetoond is dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast, ten onrechte enkel heeft gekeken naar de geur en niet naar de gezondheidsrisico’s. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Verweerder heeft in het bestreden besluit de in bezwaar genoemde vrees voor de Q-koorts weliswaar besproken in het kader van de beoordeling van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, maar dit maakt niet dat verweerder feitelijk niet in voldoende mate heeft onderzocht of sprake is van onaanvaardbare negatieve gezondheidseffecten als gevolg van het houden van het vergunde aantal geiten door vergunninghouder. Eiser is door de omstandigheid dat dit onderzoek niet expliciet heeft plaatsgevonden in het kader van de vraag of door het bouwplan het woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast, niet in zijn belangen geschaad, nu het onderzoek wel daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en de uitkomst daarvan door verweerder bij de afweging is betrokken.
10. Eisers betoog omtrent de gezondheidsrisico’s slaagt evenmin. Niet is betwist dat geen opslag van mest op het buitenterrein plaatsvindt en de vaste stromest 1-3 keer per jaar conform de Meststoffenwet wordt uitgereden of, indien dit niet wordt toegelaten, wordt afgevoerd in gesloten vrachtwagens/containers of voor maximaal 6 maanden wordt opgeslagen. Eiser heeft verder niet betwist dat het bouwplan niet leidt tot een significante verhoging van de ammoniak-, geur- en fijnstofemissie. Eveneens is onbetwist dat vergunninghouder de van overheidswege verplicht gestelde maatregelen ter voorkoming van Q-koorts treft en zijn bedrijf onder toezicht staat van de Nederlandse Voedsel- en Waren autoriteit en de Nederlandse Geiten Zuivel Organisatie. Uit het in beroep overgelegde rapport van het RIVM blijkt dat rond geitenhouderijen mensen vaker een longontsteking hebben en dat het nog onduidelijk is wat de oorzaak is van deze longontstekingen. Voorts wordt in genoemd rapport gesteld dat al wel duidelijk is dat Q-koorts geen verklaring voor het verhoogde risico biedt en dat geitenhouderijen voor zover bekend weinig fijnstof en endotoxinen uitstoten. Om specifieke oorzaken van deze toename te achterhalen is volgens het RIVM meer onderzoek nodig. Pas dan kunnen volgens het RIVM bedrijfsgerichte maatregelen worden aanbevolen. Gelet op deze onderzoeksresultaten en de conclusies van het RIVM bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting niet zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat ter zitting onweersproken is verklaard dat het bedrijf van vergunninghouder enkel geiten opfokt tot 6 maanden, waarna zij worden afgevoerd. Hierdoor zullen de geiten niet lammeren op het bedrijf. Dit heeft tot gevolg dat het voorkomen van bacteriën aanzienlijk wordt beperkt. De bacteriën die de Q-koorts veroorzaken komen immers met name vrij tijdens het lammeren. Ook deze grond slaagt niet.
8.Het beroep is ongegrond.
9.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 april 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.