3.3Het oordeel van de rechtbank
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet
Aan de verdachte wordt onder primair verweten dat hij zich als bestuurder van een personenauto zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, welke gedraging heeft bestaan uit het, terwijl hij wist of kon vermoeden dat hij niet in staat was om aan het verkeer deel te nemen, op zodanige wijze rijden, sturen of remmen dat hij de door hem bestuurde personenauto niet meer onder controle had.
De vraag die voor de bewezenverklaring van dit feit relevant is, is of de verdachte wist of kon vermoeden dat hij niet in staat was om aan het verkeer deel te nemen. In het kader daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij voorafgaand aan het ongeval onwel is geworden in de supermarkt. Hij dacht zelf dat het mogelijk een hartaanval zou kunnen zijn. Hij is terug gegaan naar zijn auto en heeft daar gewacht totdat hij zich weer beter voelde. Toen hij zich weer in staat voelde om aan het verkeer deel te nemen, is hij weggereden uit het parkeervak.
Gevraagd naar zijn suikerziekte als de mogelijke oorzaak van het onwel worden, verklaart de verdachte dat hij nog nooit eerder een zogenaamde ‘hypo’ heeft gehad. Hij weet wat de symptomen zijn van een hypo omdat hij dit vaker bij anderen heeft waargenomen. Hij heeft reeds 25 jaar suikerziekte en hij heeft daarom altijd Dextro en een insulinespuit bij zich. Gedurende de 25 jaar dat hij lijdt aan suikerziekte, is zijn bloedsuikerspiegel slechts in tien gevallen afgeweken en heeft hij in die gevallen steeds tijdig actie kunnen ondernemen door suiker of Dextro te nemen. Hij kent en herkent derhalve de symptomen van een afwijkende bloedsuikerspiegel. De symptomen toen hij ‘
onwel’ werd herkende hij echter niet als het gevolg van een (sterk) afwijkende bloedsuikerspiegel. Hij was die morgen in het ziekenhuis geweest om behandeld te worden voor een trombosebeen.
In het ziekenhuis heeft hij geluncht en tijdig gebruikelijke medicatie gekregen voor, onder andere, de suikerziekte. De cardioloog van de verdachte geeft aan dat mogelijk een propje vanuit het trombosebeen van de verdachte naar zijn longen zou kunnen zijn geschoten, waardoor de verdachte onwel werd. De raadsman heeft een brief overgelegd waaruit deze optie blijkt te zijn geopperd.
De getuigen beschrijven dat zij, bij het aantreffen van de verdachte, concludeerden dat de verdachte mogelijk een zogenaamde ‘hypo’ had. Echter, de bloedsuikerspiegel van de verdachte is pas gemeten nadat hem waarschijnlijk al Dextro was toegediend. Door deze onzekerheid is niet meer met zekerheid vast te stellen wat de bloedsuikerspiegel van de verdachte is geweest ten tijde van het ongeval. Een eenduidige oorzaak voor het onwel worden van de verdachte kan naar het oordeel van de geraadpleegde forensisch arts genaamd dr. Poettgens, niet meer worden aangegeven dan wel aangetoond. Indien het een ‘hypo’ is geweest dan, zo wordt door dr. Poettgens opgemerkt, is een van de symptomen een verminderd beoordelingsvermogen, wat mogelijk tot gevolg heeft gehad dat de verdachte zijn fysieke situatie niet goed heeft ingeschat.
Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat de concentraties van medicatie in het bloed van de verdachte dermate laag waren dat moet worden aangenomen dat door deze geneesmiddelen op het moment van het ongeval de rijvaardigheid niet nadelig werd beïnvloed.
Gelet op vorenstaande luidt de conclusie van de rechtbank dat geen eenduidige oorzaak voor het onwel worden van de verdachte kan worden aangetoond.
Door de symptomen die hij waarnam, heeft de verdachte gemeend dat het onwel worden niet in relatie stond met de suikerziekte. Hij is pas weer gaan rijden op het moment dat deze symptomen verdwenen waren en hij zich in staat voelde om weer aan het verkeer deel te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze conclusie niet onbegrijpelijk en niet onlogisch. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte, toen hij aan de fatale autorit begon, wist of kon vermoeden dat hij niet in staat was om aan het verkeer deel te nemen.
Omdat de verdachte geen schuld heeft aan het ongeval moet de rechtbank de verdachte vrijspreken van het onder primair ten laste gelegde.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet
Aan de verdachte wordt met het subsidiair tenlastegelegde verweten dat hij zich zodanig heeft gedragen op de weg, dat hij daardoor gevaar op de weg heeft veroorzaakt of het verkeer heeft gehinderd.
Bij artikel 5 is niet de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval dat ten gevolge van die handeling heeft plaatsgevonden, maar staat alleen het gedrag centraal.
In artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, lid 1 aanhef en onder letter n. wordt ‘bestuurder van een motorrijtuig’ gedefinieerd, onder meer, als ‘degene die het motorrijtuig bestuurt’. Onder dit ‘besturen’ verstaat de rechtbank de beïnvloeding van de bedieningsorganen van het motorrijtuig. In de tenlastelegging wordt beschreven dat de verdachte onvoorzichtig, onoplettend of onoordeelkundig heeft gestuurd, gereden of geremd.
Volgens de rapportage van de afdeling Verkeersongevallenanalyse van de politie moet worden aangenomen dat de verdachte, gezien het aangetroffen sporenbeeld, vanaf het moment dat hij weg reed, behoudens het mogelijk opschakelen van de eerste naar de tweede versnelling, geen handelingen meer heeft verricht in het voertuig. Het voertuig is vrijwel in een rechte lijn het trottoir van het Carboonplein op gereden. Ook bij het contact met de snorfiets en de voetgangers is er geen reactie gevolgd van de verdachte.
De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte helemaal geen handelingen meer heeft kunnen verrichten, naar mag worden aangenomen doordat hij onwel is geworden en zijn auto daardoor - als ware het een ongeleid projectiel - in de richting van de stoep heeft bewogen met de gevolgen zoals deze uit het dossier blijken: gewonden en materiële schade.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op vorenstaande, de verdachte niet (meer) is aan te merken als bestuurder in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Waar subsidiair het zijn van bestuurder van een motorrijtuig aan de verdachte wordt tenlastegelegd, moet de rechtbank de verdachte eveneens daarvan vrijspreken.
De rechtbank merkt tot slot nog op dat hetgeen zij heeft geoordeeld ten aanzien van het subsidiaire feit, ook geldt ten aanzien van het onder primair tenlastegelegde. Bij artikel 6 van de Wegenverkeerswet is de schuld echter de kern van het verwijt, bij het ontbreken van welke schuld de verdachte reeds om die reden dient te worden vrijgesproken.