In deze zaak, die op 19 april 2018 door de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de eiser in conventie, die ook verweerder in reconventie is, een bedrag van € 12.871,56 vordert van de gedaagde in conventie, die tevens eiseres in reconventie is. De eiser stelt dat het bedrag, dat door de gedaagde is geïncasseerd op basis van een verstekvonnis, terugbetaald moet worden omdat het verstekvonnis inmiddels is vernietigd. De gedaagde heeft daarentegen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis wordt geschorst in afwachting van een onherroepelijke uitspraak in hoger beroep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het vonnis van 14 maart 2018 nog niet onherroepelijk is, omdat er hoger beroep is ingesteld. Hierdoor is er geen sprake van onverschuldigde betaling. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het restitutierisico aannemelijk is en heeft bepaald dat het bedrag van € 12.871,56 op de derdengeldrekening van het deurwaarderskantoor moet worden geparkeerd totdat er een definitieve uitspraak is gedaan of partijen overeenstemming bereiken. De voorzieningenrechter heeft zich bevoegd verklaard om de zaak te behandelen, ondanks de argumenten van de gedaagde over de bevoegdheid van de rechter.
In reconventie is de gedaagde niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat er een spoedeisend belang is. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. F.J.F. Gerard.