ECLI:NL:RBLIM:2018:374

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
5760931 CV EXPL 17-1924
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagplicht van schulden na echtscheiding en de afwikkeling van huwelijkse gemeenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de draagplicht van schulden na hun echtscheiding. De kantonrechter heeft op 17 januari 2018 een eindvonnis uitgesproken in de zaak met zaaknummer 5760931 CV EXPL 17-1924. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. R.P.F. Rober, heeft vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Daemen, met betrekking tot de verdeling van schulden die zijn ontstaan tijdens hun huwelijk.

De procedure volgde op een tussenvonnis van 26 juli 2017, waarin de kantonrechter had beslist dat de vordering van de eiseres met betrekking tot PGB-gelden werd afgewezen, omdat zij niet meer dan de helft van die schuld had voldaan. De eiseres vorderde daarnaast een bedrag van € 7.699,- ter zake belastingschulden. De kantonrechter oordeelde dat de eiseres had aangetoond dat een deel van deze schuld, € 6.066,-, na de peildatum was betaald, en dat de gedaagde de helft hiervan moest vergoeden. Voor een ander deel van de schuld, € 2.560,-, moest de gedaagde sowieso € 1.280,- betalen.

De kantonrechter heeft echter ook vastgesteld dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor andere vorderingen en dat zij niet had aangetoond dat bepaalde betalingen met privégeld waren gedaan. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 1.922,- aan de eiseres, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de kantonrechter.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 5760931 CV EXPL 17-1924
Vonnis van de kantonrechter van 17 januari 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. R.P.F. Rober,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.G.M. Daemen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure na het tussenvonnis van 26 juli 2017 blijkt uit:
  • de akte houdende uitlating/producties van [eiseres] van 23 augustus 2017
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 18 oktober 2017.
1.2.
Ten slotte is weer vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In voornoemd tussenvonnis heeft de kantonrechter beslist dat de vordering van [eiseres] ten aanzien van PGB-gelden zal worden afgewezen, omdat zij nog niet meer dan de helft van die schuld heeft voldaan.
2.2.
Verder heeft de kantonrechter ten aanzien van de vordering van [eiseres] van € 7.699,- terzake belastingschulden het volgende beslist. Van € 6.066,- heeft [eiseres] aangetoond dat die na de peildatum is betaald, zodat [gedaagde] de helft hiervan aan [eiseres] moet betalen, tenminste voor zover de bedragen zijn voldaan met privégelden van [eiseres] . Ten aanzien van € 2.560,- heeft [eiseres] aangetoond dit is betaald met privégelden, zodat [gedaagde] de helft van dit bedrag (€ 1.280,-) sowieso moet betalen. [eiseres] is opgedragen zich uit te laten over de vraag waarmee de overige (€ 7.699,- minus € 2.560,- =) € 5.139,- is betaald.
2.3.
Bij akte van 23 augustus 2017 heeft [eiseres] een vijftal producties ingediend waarmee volgens haar wordt aangetoond dat de € 5.139,- door haar met privégelden zijn betaald.
2.4.
[gedaagde] heeft bij akte van 18 oktober 2017 aangevoerd dat enkel ten aanzien van de bedragen genoemd onder 4.12. nrs. 5, 6, en 7 van het tussenvonnis (totaal € 1.284,-) is aangetoond dat die zijn voldaan met privégelden van [eiseres] en voor het overige niet.
2.5.
De kantonrechter zal [gedaagde] , nu hij de vordering in zoverre erkent, veroordelen tot betaling van de helft, te weten € 642,-.
2.6.
De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] ten aanzien van nr. 12 (r.o. 4.12. van het tussenvonnis) niet heeft aangetoond dat dit met privégeld is voldaan, omdat onduidelijk blijft of dit is verrekend met zorgtoeslag die voor of na de peildatum zou zijn uitgekeerd. [eiseres] voert immers niet meer aan dan dat zij vanaf januari 2012 recht had op zorgtoeslag, maar de huwelijksgoederengemeenschap is pas ontbonden op 5 maart 2012. Als derhalve is verrekend met uitkeringen tot 5 maart 2012, kan niet worden geoordeeld dat is betaald met privégeld.
2.7.
[eiseres] heeft als productie II een stapel voorlopige aanslagen en andere besluiten van de Belastingdienst overgelegd waaruit zou moeten blijken dat
“een totaal bedrag is verrekend waarbij aangeeft dat ten aanzien van de verrekening niet bij elke aanslag door de Belastingdienst is aangegeven waarmee het is verrekend.”Volgens haar is over 2012 € 2.777,- verrekend met privégelden. Zij heeft dit onderbouwd met meer dan twintig (voorlopige) aanslagen, voorzien van geen enkele nadere toelichting. Dit is niet voldoende. Zij had op zijn minst per bijlage moeten uitleggen hoe dit haar vordering onderbouwt. Het is niet aan de kantonrechter of [gedaagde] om dit zelf uit te zoeken. De kantonrechter gaat hier dan ook aan voorbij.
2.8.
[eiseres] heeft verder bankafschriften overgelegd
“waaruit blijkt welke betalingen [eiseres] aan de Fiscus heeft gedaan. Het betreft een totaalbedrag regulier aan de Belastingdienst ad € 2.744,00 (…) Via de betalingregeling heeft zij in totaal betaald een bedrag van € 800,-”Het betreft 20 pagina’s met afdrukken van bankafschriften waarin geen enkele selectie is gemaakt. Zij heeft de uitdraaien op geen enkele manier toegelicht, wat zij wel had moeten doen. Het is niet aan de kantonrechter of [gedaagde] om tussen alle mutaties de betalingen aan de Belastingdienst terug te vinden, laat staan om vervolgens uit te zoeken op welke aanslagen die betalingen zien. Van [eiseres] had op zijn minst verwacht kunnen worden toe te lichten welke mutaties zij bij elkaar heeft opgeteld om tot de bedragen van € 2.744,00 en € 800,- te komen. Ook hieraan gaat de kantonrechter derhalve voorbij.
2.9.
Van productie IV is de kantonrechter niet duidelijk wat [eiseres] hiermee beoogt. Ook hieraan gaat de kantonrechter derhalve voorbij.
2.10.
Productie V begint met een door haarzelf opgesteld overzicht van wat [eiseres] over het jaar 2012 toekwam aan toeslagen en kindgebonden budget (€ 5.421,-) en hetgeen zij hiervan daadwerkelijk heeft ontvangen (€ 3.465,-). De kantonrechter neemt aan dat [eiseres] hiermee wil aantonen dat het verschil van € 1.956,- dus privégelden betreft waarmee huwelijkse schulden zijn voldaan. Echter blijkt uit de onderliggende stukken, die wederom van geen enkele nadere onderbouwing zijn voorzien, niet dat zij inderdaad maar € 3.465,- daadwerkelijk op haar rekening heeft ontvangen. Dit heeft zij weliswaar willen aantonen door bankafschriften over te leggen, maar wederom is hierin geen enkele selectie gemaakt, zodat de kantonrechter wederom zelf op zoek zou moeten welke van de vele mutaties wel of niet relevant zijn. Bovendien, zelfs als wel zou vaststaan dat zij € 3.465,- heeft ontvangen terzake toeslagen en kindgebonden budget 2012 dan staat niet vast dat de overige € 1.956,- daadwerkelijk zijn verrekend met schulden uit de huwelijkse periode. Hierbij geldt bovendien dat de toeslagen en kindgebonden budget uit 2012, voor zover die zien op de periode tot de peildatum, geen privégelden betreffen.
2.11.
Dit betekent dat de kantonrechter [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van € 1.922,- (€ 1.280,- + € 642,-) en haar vordering voor het overige zal afwijzen.
2.12.
[eiseres] vordert wettelijke rente vanaf 29 juni 2016. [gedaagde] heeft aangevoerd geen rente te hoeven betalen omdat [eiseres] hem nooit in de gelegenheid heeft gesteld mee te betalen en nooit de benodigde gegevens heeft verstrekt.
2.13.
De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] in ieder geval vanaf 29 juni 2016 een opeisbare vordering had op [gedaagde] . Dat is immers de datum per wanneer alle belastingschulden waren afbetaald, dus ook het deel dat in de interne verhouding door [gedaagde] gedragen had moeten worden. Echter is ook vereist dat [gedaagde] per die datum in verzuim verkeerde. Uit de stukken blijkt niet wanneer [eiseres] [gedaagde] heeft gesommeerd zijn deel van de belastingschulden te betalen of dat hij met die verplichting op andere wijze in verzuim is geraakt. De kantonrechter zal daarom de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum dagvaarding omdat [gedaagde] vanaf toen in ieder geval in verzuim verkeerde.
2.14.
Aangezien partijen voormalige echtgenoten zijn en de zaak ziet op de afwikkeling van hun huwelijkse gemeenschap, zal de kantonrechter de proceskosten compenseren. Dit betekent dat [eiseres] en [gedaagde] ieder hun eigen kosten zullen dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 1.922,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017 tot aan de dag van voldoening,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
3.4.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken.
type: GD